jaar A
Tweede lezing: Romeinen 13,11-14
Evangelie: Matteüs 24,37-44
Inleiding
Advent betekent ‘komst’, en wel plechtige komst, zoals van een vorst bij zijn troonsaanvaarding, zoals de Nederlandse steden bijvoorbeeld hun nieuwe vorst, Karel V, een ‘Blijde Inkomste’ in hun steden hebben bereid. Het kerkelijk jaar eindigt met het perspectief van Jezus’ tweede en laatste komst, zijn Blijde Inkomste bij zijn volk in nood. Maar het nieuwe kerkelijk jaar begint er ook mee: het hele mensengeslacht staat een ramp te wachten, een wereldramp. Maar de gelovigen zien deze wereldramp met intense hoop tegemoet, omdat Jezus hun en ons heeft gezegd: “wanneer de mensen het zullen besterven van schrik … heft dan uw hoofden omhoog, want uw redding is nabij.” Maar Jezus heeft zo lang niet willen of kunnen wachten. Verlangend om Zich met ons te verenigen, komt Hij nu al persoonlijk bij zijn volk onder de tekenen van brood en wijn. In het geheim, in het Sacrament is Hij er al. We mogen ons gelukkig prijzen nu wij het zijn, met wie de Heer Zich al wil verenigen.
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Matteüs
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen:
“Zoals het ging in de dagen van Noach,
zo zal het gaan bij de komst van de Mensenzoon.
Zoals toch de mensen in de dagen voor de zondvloed
doorgingen met eten en drinken,
met huwen en ten huwelijk geven,
tot op de dag, waarop Noach de ark binnenging,
en zij niets vermoedden,
totdat de zondvloed kwam en allen wegrukte:
zo zal het ook gaan bij de komst van de Mensenzoon.
Dan zullen er twee op de akker zijn:
de een wordt meegenomen, de ander achtergelaten;
twee vrouwen zullen met de molen aan het malen zijn:
de een wordt meegenomen, de andere achtergelaten.
Weest dus waakzaam,
want gij weet niet op welke dag uw Heer komt.
Begrijpt dit wel:
als de eigenaar van het huis wist
op welk uur van de nacht de dief zou komen,
zou hij blijven waken en in zijn huis niet laten inbreken.
Weest ook gij dus bereid,
omdat de Mensenzoon komt op het uur
waarop gij het niet verwacht.”
Homilie
Advent. Dat is komst. Er komt Iemand. Er is Iemand op komst. Daar stellen we ons op in, daar leven we naartoe, we houden er rekening mee. Dat houdt de Kerk samen. Deze verwachting houdt de Kerk in leven. Als die verwachting er niet meer is, houdt de Kerk op te bestaan. Wie niets meer verwacht, ergens niets meer van verwacht, gaat weg en blijft weg. Hij zegt: van mij hoeft het niet meer. Onze samenkomsten in de Kerk zijn geënt op een eeuwenoude verwachting van “macht en grote heerlijkheid”. “Dan zal het teken van de Mensenzoon aan de hemel verschijnen met macht en grote heerlijkheid” (Mt 24, 30). Een macht ten goede, een goede macht, maar wel een macht. Een macht zo groot, dat deze in staat is beslag te leggen op de hele wereld.
Maar als die verwachting uitdooft, als je niets meer verwacht, dan ga je over tot de orde van de dag. Je bidt niet meer, of je bidt automatisch, zonder inzet, je leeft niet meer in je gebed, je gebed wordt sleur. Zoiets als een sleets huwelijk. Men is uitgepraat. Men heeft elkaar niets meer te zeggen. Zo kan het ook zijn in het gebed. Als mensen geen voeling meer hebben met de Mensenzoon die komt, wordt hun leven routine, sleur, automatisch. Het leeft niet meer. Het is dood.
Bidden leeft bij de gratie dat je van God iets verwacht. Als die dimensie uitvalt, gaat men zich beperken tot die andere dimensie, tot het gewone leven:“eten en drinken”… “huwen en ten huwelijk geven”… “op de akker werken” … “met de molen aan het malen zijn.” Kortom: met het gewone leven en samenleven, werken en samenwerken. Wie niet bidt, gaat meer werk maken van het gewone leven.
Maar de opgave van de mens op deze wereld is het gewone leven te leven op een buitengewone manier, gericht op het laatste doel. Zijn opgave is zo met de dingen om te gaan, dat hij er niet in onder gaat, dat hij voortdurend die diepere gerichtheid op het laatste doel levend houdt en zijn keuzes daardoor laat bepalen. Dat we alles maar zien als middelen tot het doel en ze niet zelf tot doel maken. Je merkt onmiddellijk wanneer iemand van een middel een doel maakt, dan wordt hij fanatiek, krampachtig, of drammerig. Hij holt maar door, hij draaft maar door, het krijgt een ongeproportioneerde plaats in zijn dagorde, in zijn geest. Andere bezigheden worden erdoor aangetast. Hij vindt nergens meer tijd voor dan alleen voor dit ene. Hij is er dag en nacht mee bezig.
Godsdienstige mensen zijn ‘onverschillige’ mensen. Niet dat het hun allemaal niets kan schelen, dat zou ongevoeligheid zijn, zich hard maken zodat je helemaal niets meer voelt. De goede, de heilige onverschilligheid is dat je voor Hem, je laatste doel, meer voelt dan voor wat dan ook. Het is koelheid en distantie. Mensen vragen zich af: kan je dat dan allemaal niets schelen?! Maar die koelheid is de keerzijde van een grotere warmte: Hij, de Mensenzoon die komt. Hij ontmythologiseert al onze mythen.