Overweging uit het boek “Mij geschiede naar uw woord”

Meditaties bij de zondagsevangelies jaar C

 

VIERDE ZONDAG VAN DE ADVENT

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

In die dagen reisde Maria met spoed naar het bergland,
naar een stad in Judea.
Zij ging het huis van Zacharias binnen 
en groette Elisabeth.
Zodra Elisabeth de groet van Maria hoorde,
sprong het kind op in haar schoot.
Elisabeth werd vervuld met de heilige Geest
en riep uit met luide stem:
"Gij zijt gezegend onder de vrouwen
en gezegend is de vrucht van uw schoot.
Waaraan heb ik het te danken
dat de moeder van mijn Heer naar mij toe komt?
Zie, zodra ik uw groet hoorde
sprong het kind van vreugde op in mijn schoot.
Zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen
wat haar vanwege de Heer gezegd is."
Lucas 1,39-45

 

Eerst begin ik met mijn instelling te verzorgen. Binnengaan, niet in woorden en daden, maar in de Persoon. Zoals bij een ontmoeting met een medemens: voordat er iets gezegd wordt, laat ik eerst de persoon van de ander op mij inwerken: “Zij groette Elisabeth” (v.40). Zo ook bij het gebed: eerst mijn geest laten rusten bij Hem. Alle communicatiemiddelen (woorden, gedachten, voorstellingen van de verbeelding) moeten ondergeschikt gemaakt worden en blijven aan het contact met Hem. Ook het gevoel. Dus het niet zo belangrijk vinden als ik niets voel. Voldoende is dat ik in het diepste van mijn hart wíl bidden .

Een paar passen vóór de plaats van het gebed stel ik me staande in zijn tegen­woordigheid.

Ik maak een gebaar van eerbied, van aanbidding, ik maak me klein voor Hem, zoals Maria, die in haar danklied spreekt over “de kleinheid van zijn dienstmaagd” (1,48). Ik zie hoe God “welwillend” op me neerziet.

Dan neem ik de houding van het gebed aan, knielen, zitten of liggen, voorover of achterover, maar niet bewegen, want het gaat erom dat ik zelf bewogen wórd. In die houding het voorbereidingsgebed bidden waarin ik om de genade vraag dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit. Ik vraag om de genade dat ik met heel mijn leven van binnen (bedoelingen) naar buiten (daden en werkzaamheden), van onderdeel (enkelvoudige daden) naar geheel (mijn werkzaamheden) in Gods dienst mag staan, zoals Maria “zijn dienstmaagd” (1,48) en zoals Israël “zijn dienaar” (1,54).

Ik overzie in het kort de geschiedenis: Maria reist met het mensgeworden Woord, als de ark van het Nieuwe Verbond, van Galilea naar Judea. Zij gaat het huis van Zacharias binnen en groet Elisabeth. Elisabeth, in blijde verwachting van Johannes de Doper, spreekt in de taal van de Geest de woorden van het “Wees Gegroet”, die de engel tevoren had ingezet bij de blijde boodschap aan Maria.

Ik stel mij de plaats voor: de reis van het lieflijke, zachtglooiende Galilea naar het stugge, ruige, bergachtige Judea. Een moeizame weg. Dezelfde weg die Jezus later als volwassen man zou gaan. Het huis van Zacharias.

Ik vraag om de bijzondere genade van een innerlijke kennis van onze Heer, om Hem te kennen, zoals Elisabeth door de buitenkant van haar nichtje Maria doordrong tot de binnenkant: “de moeder van mijn Heer” (v.43) en als de “gezegende onder de vrouwen” (v.42). Ook Maria had zo’n innerlijke geloofskennis van de Heer: “Zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is” (v.45).

In die dagen reisde Maria met spoed naar het bergland, naar een stad in Judea.

Maria reisde met het mensgeworden Woord door het bergland van Juda. Zij is de levende Ark van het Nieuwe Verbond. Dat is de kerk nog steeds. Het bijzondere van de kerk is dat zij draagster is van Gods werkelijke tegen­woordigheid op aarde. Hier past eerbied en innige aanbidding voor Jezus in Maria, voor Jezus in de kerk, voor Jezus in het heilig Sacrament. God is hier op aarde niet als een verblindend licht. Hij straalt een zacht en warm licht uit, want Hij is onder ons als een God van Verbond, om te redden en te verlossen. Hier past vertrouwen en overgave aan de kerk als de ark van het Nieuwe Verbond, als bron van vrede op aarde.

Tenslotte zal ik mijn medemensen en ook mijzelf zien als tempels van de heilige Geest. Heilige eerbied past ons bij de beschouwing van onszelf en elkaar. Zoals er ook eerbied was bij Elisabeth, toen zij haar nicht Maria begroette als “de moeder van mijn Heer.”

Maria reisde met spoed … Zodra Elisabeth de groet van Maria hoorde, sprong het kind op in haar schoot … “sprong het kind van vreugde op in mijn schoot.”

Vanwaar die opgetogen stemming? De blijdschap van deze mensen is “om God”: “mijn hart prijst hoog de Heer. Van vreugde juicht mijn geest om God, mijn redder”. De reddende tegenwoordigheid van God is de reden van de vreugde bij Maria. Ik ga na wat mij zoal blij kan maken: een vriendelijk woord, een compliment, iets presteren, iets voor een ander doen, voor mijzelf iets krijgen (geld, vrijheid, goederen). Kan ik ook verschil proeven tussen de verschillende soorten blijdschap? Heb ik ooit bij mijzelf of bij anderen iets van die merkwaardige blijdschap waargenomen, die het evangelie belooft aan wie helemaal niet gelukkig zijn: “Zalig zijt gij, wanneer omwille van de Mensenzoon de mensen u haten, wanneer zij u uitstoten, beschimpen en uw naam uit de samenleving bannen als iets verfoeilijks. Als die dag komt, springt dan op van blijdschap” (6,22-23). Vanwaar die vreemde blijdschap? Het is een blijdschap om God als redder. Redden betekent dat er nood is. Als onze nood het hoogst is, ervaren we dat onze Redder nabij is. Tot onze vreugde. Als men maar diep inkeert in zichzelf is er vreugde mogelijk, zelfs in de nood, bijvoorbeeld als je merkt, dat de mensen je maar min vinden om de Mensenzoon, om de kerk.

Elisabeth werd vervuld met de heilige Geest en riep uit met luide stem: “Gij zijt gezegend onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot.”

Het blijde nieuws wordt met een open hart ontvangen. Niet alleen Maria, maar ook Elisabeth weet van het geheim. In mijn geloof is God met zijn heilige Geest aan het werk. Want dat ik iets in Jezus zie, tot Hem bidt, en Hem “Heer” noem, kan alleen door de heilige Geest: “… niemand kan zeggen: ‘Jezus is de Heer’, tenzij door de heilige Geest” (1 Kor 12,3).

Waarom kan de mens dat eigenlijk niet uit zichzelf? Omdat wij mensen uit onszelf Jezus te min vinden, te klein: een Kind, een stukje Brood, een gekleineerde kerk.

Het is de grootheid van Maria dat zij geloofde dat de grote God Zich zo zou vernederen als Hij gedaan heeft in de Menswording, in de kruisdood, in het heilig Sacrament, in de kerk.

Elisabeth … riep uit met luide stem: “Zalig zij die geloofd heeft dat tot vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer gezegd is.”

Deze geluksverklaring of zaligspreking geldt hier een gelovige. Zien wij deze gelovige in de reeks van al degenen die in het evangelie worden zaliggesproken, dan staat Maria in de rij van armen, hongerlijders, wenenden, uitgestotenen omwille van Jezus. Gelovig-zijn is dus een vorm van armoede, van klein-zijn, van geringheid en geminacht-zijn. Geloven is immers:

1. niet zien, maar in armzaligheid en leegte leven;

2. dat aanvaarden;

3. en zich daarin overgeven aan God.

Maria voelt zich met haar geloof niet groot. Integendeel: juist klein. Een vrouw uit het volk maakt er iets groots van: “Gelukkig de schoot … Gelukkig de borsten die U hebben gevoed.” “Maar Hij sprak: Veeleer gelukkig die naar het Woord van God luisteren en het onderhouden” (11,27-28).

Het gebed niet abrupt besluiten, maar langzaam. Zoals mensen doen, wanneer ze langere tijd bij elkaar geweest zijn. Zoals Maria ook gedaan zal hebben toen ze na drie maanden weer naar Nazaret terugkeerde.
Even langs de verschillende personen gaan: Elisabeth, Maria, me met haar onderhouden, met of zonder woorden. Besluiten met een “Wees gegroet”.
Me door Maria bij Jezus laten brengen. Haar een goed woordje voor me laten doen bij Jezus. Met Jezus spreken als met een vriend. “Ziel van Christus, heilig mij”.
Jezus bemiddelt voor me bij de Vader. Een Onze Vader bidden.

Nagaan hoe het gebed is geweest door de vragen van de reflexie te beantwoorden:

1. Waar was ik, toen ik niet bij Hem was? De verstrooiingen tijdens het gebed geven aan waar ik nog aan de buitenkant van mensen en dingen blijf hangen.

2. Waar waren we wél bij elkaar? Bij welke persoon of bij welk woord kreeg de heilige Geest macht over mij?

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem? De omgang met Hem werkte ook iets uit in de diepte, enigszins onafhankelijk van de eigen werkzaamheid. Dat is te merken aan de gevoelens voor Hem die in iemand kunnen blijven opwellen ook nadat het gebed werd beëindigd.

 

 

DERDE ZONDAG VAN DE ADVENT

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

In die tijd stelden de mensen Johannes de vraag:
"Wat moeten wij dan doen?"
Hij gaf hun ten antwoord:
"Wie dubbele kleding heeft,
laat hij delen met wie niets heeft
en wie voedsel heeft, laat hij hetzelfde doen."
Er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden
en ze vroegen hem:
"Meester, wat moeten wij doen?"
Hij zei hun:
"Niet méér vragen dan voor u is vastgesteld."
Ook soldaten ondervroegen hem:
"En wij, wat moeten wij doen?"
Hij antwoordde:
"Niemand uitplunderen, niemand iets afpersen,
maar tevreden zijn met uw soldij."
Omdat het volk vol verwachting was
en iedereen zich aangaande Johannes de vraag stelde,
of hij niet de Messias zou zijn,
gaf Johannes aan allen het antwoord:
"Ik doop u met water,
maar er komt Iemand die sterker is dan ik;
ik ben niet waardig
de riem van zijn sandalen los te maken.
Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur.
De wan heeft Hij in zijn hand
om zijn dorsvloer grondig te zuiveren
en zijn tarwe te verzamelen in de schuur,
maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur."
Zo en met nog vele andere vermaningen
verkondigde hij aan het volk
de Blijde Boodschap.
Lucas 3, 10-18

 

Niet meteen op de tekst afgaan. Eerst de eigen instelling verzorgen, de sfeer van het hart. Breng het eigen hart in een adventstemming door rust te vinden bij Hem die komen gaat, ook nu weer in deze tijd van overweging. Hij komt én Hij is er al. Zijn aanwezigheid is dynamisch.

Bij de plaats van het gebed breng ik me, een paar passen voor die plaats, staande, zijn tegenwoordigheid te binnen.
In het besef van zijn aanwezigheid maak ik een gebaar van eerbied voor Hem “die sterker is”, bij Wie Johannes de Doper zich zelfs onwaardig voelde voor een slavendienst: de riem van de sandalen losmaken. Ik maak me klein in een gebaar van aanbidding.

Ik neem de houding van het gebed aan, de houding die mij het meeste helpt het besef van zijn aanwezigheid te schragen. In deze houding vraag ik om de genade mijn leven te mogen inrichten volgens Gods wil: dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit.

Zich de geschiedenis te binnen brengen. Hier hoe de mensen toen “vol verwachting” uitzagen naar de Christus en dat voor hen een zaak was van heel het leven, en hoe Johannes de Doper de gestalte van de Messias tekent als: “sterker”, vol met “heilige Geest en met vuur”, door Wie allen definitief zullen worden geoordeeld. Deze geschiedenis is actueel, want heel de mensheid leeft tot het einde der tijden in de “Advent”, in de verwachting van de Komende.

De plaats: “de streek rond de Jordaan” (Lc 3,3), “in de woestijn van Judea” (Mt 3,1), bij een grensrivier, in een grensstreek, aan de marge van de bewoonde wereld, om op te roepen tot zoiets marginaals als een doopsel van bekering.

Dan vragen wat ik verlang: een innerlijke kennis van Christus onze Heer, zoals Johannes de Doper had nog vóór hij Hem gezien had, om Hem meer lief te hebben en te volgen.

De mensen stelden hem nu de vraag … Er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden … Ook soldaten ondervroegen hem …

Er zijn drie categorieën mensen die zich open en ontvankelijk opstellen voor de prediking van Johannes de Doper: 1. “de mensen” (v.10) of “het volk” (v.15 en 18), in tegenstelling tot “de Farizeeën en wetgeleerden” (7,30) en “de hogepriesters, de schriftgeleerden en de oudsten” (20,1.6); 2. “tollenaars” (v.12); 3. “soldaten” (v.14).

“Het was het gewone volk dat naar hem luisterde; zelfs de tollenaars erkenden Gods beschikking door zich te laten dopen met het doopsel van Johannes. Maar de Farizeeën en wetgeleerden hebben, wat hen betreft, het plan van God verijdeld door zich niet door hem te laten dopen” (7,29-30).

“Toen Hij op een van deze dagen weer in de tempel onderricht gaf aan het volk en de Blijde Boodschap verkondigde, kwamen de hogepriesters en de schriftgeleerden vergezeld van de oudsten op Hem af en stelden Hem de vraag: “Zeg ons welke bevoegdheid Gij hebt om dit alles (de tempelreiniging 20,45-48) te doen? En wie heeft U die bevoegdheid dan gegeven?” Hij gaf hun ten antwoord: “Ik zal u ook een vraag stellen; zegt Mij: Het doopsel van Johannes, kwam dat van de hemel of van de mensen?” Zij beraadslaagden onder elkaar: “Als we zeggen: van de hemel, zal Hij antwoorden: Waarom hebt gij hem dan geen geloof geschonken? Maar zeggen we: van de mensen, dan zal heel het volk ons stenigen, want het is ervan overtuigd dat Johannes een profeet is” (20,1-6). Blijkbaar is de houding tegenover de voorloper van Jezus van invloed op de houding tegenover Jezus. Wij worden omringd door mensen die, evenals Johannes de Doper, verwijzen naar Jezus: Hoe sta ik tegenover deze “voorlopers”? Is er de eenvoud van hart om uit de prediking, de geschriften, de geestelijke boeken, religieuze liederen, vieringen, voedsel te halen voor mijn ziel? Of weet ik alles beter zodat ik mij niet echt gewonnen geef? Dan loop ik het risico dat ik ook Jezus zelf niet zal herkennen, zoals de leerlingen op weg naar Emmaüs: “hun ogen werden verhinderd Hem te erkennen” (24,16). Het zijn steeds de eenvoudigen van hart die Hem herkenden: Elisabet (1,39-45), de herders (2,8-20), Simeon (2,25-35), Hanna (2,36-38): “Ik prijs U, Vader, Heer van hemel en aarde, omdat Gij deze dingen verborgen gehouden hebt voor wijzen en verstandigen, maar ze hebt geopenbaard aan kleinen. Ja, Vader, zo heeft het U behaagd” (10,21). De voorsprong in ontwikkeling en zelfs in deugd, kan als een rem gaan werken wanneer deze met een geest van zelfgenoegzaamheid samengaat.

“Wat moeten wij dan doen?” … “Meester, wat moeten wij doen?” … “En wij, wat moeten wij doen?”

Het gaat om een “doen”. Geloof zonder de werken is dood. Wij moeten worden wat we zijn. Wat ons met ons doopsel werd ingestort, namelijk de heiligheid in volledige toewijding aan God, moet beslag leggen op heel ons levensgedrag, op al ons doen en laten.

“Ik doop u met water, maar er komt iemand die sterker is dan ik; ik ben niet waardig de riem van zijn sandalen los te maken. Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. De wan heeft Hij in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te zuiveren en zijn tarwe te verzamelen in de schuur, maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur.”

Johannes kondigt Jezus aan als de “sterkere” die een “grondige” zuivering zal doorvoeren. Zoals de boer met de wan het kaf scheidt van het koren, zo zal Christus de scheiding van de geesten voltrekken om de kwaden te straffen en de goeden te belonen. Blijkbaar ziet Johannes in Jezus de komende Wereldrechter die een einde maakt aan de wereldgeschiedenis. Zo ziet Jezus Zichzelf ook: “Elke boom die geen goede vrucht draagt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen” (3,9); “zoals het was in de dagen van Lot; zij aten en dronken, kochten en verkochten, plantten en bouwden, maar op de dag dat Lot uit Sodom vertrok, regende het uit de hemel zwavel die allen verdelgde; zo zal het ook zijn op de dag waarop de Mensenzoon Zich openbaart” (17,28-30).

In Jezus is inderdaad het einde der tijden aangebroken. Hij is Gods laatste woord: “Zie, dit kind is bestemd tot val of opstanding van velen in Israël, tot een teken dat weersproken wordt, opdat de gezindheid van vele harten openbaar moge worden” (2,34-35). Wat Johannes de Doper niet zag is, dat aan de mensen een tussentijd wordt geschonken, waarin zij nog een kans krijgen om zich te bekeren. Het is de tijd van de Advent: “Heer, laat hem (de onvruchtbare vijgeboom) dit jaar nog staan… Misschien draagt hij het volgend jaar vrucht; zo niet, dan kunt ge hem omhakken” (13,8-9).

Aan het eind niet zomaar uit het gebed weglopen, maar de gesteltenis van het begin hernemen door gesprekjes te voeren met Johannes de Doper, met Maria, de moeder van allen die in verwachting leven, met Jezus als met een vriend, met of zonder woorden. Mij door Jezus tot bij de Vader laten leiden. Mijn hart uitstorten bij de Vader: met voorbede, met woorden van dank, of vertrouwen, aanbidding, lofprijzing. Een Onze Vader.

Dan in een andere houding, zodat ik wat kan schrijven, een terugblik of reflexie houden. Men kan dat goed doen aan de hand van de volgende vragen:

1. Waar was ik toen ik niet bij Hem was? Mijn verstrooiingen tijdens het gebed wijzen mij op mensen en dingen waarvan ik méér verwacht dan van Hem.

2. Waar waren we wel bij elkaar? Waar bleek Jezus “sterker” te zijn dan de machten die mij opsluiten in mijzelf? Waar vond er een doorbraak van heilige Geest plaats? Waar werd ik vurig?

3. En nu na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem? Gaat het gebed als het ware nog door, zodat mijn hart “onwillekeurig” bidt doordat het is opgenomen in een liefdesbeweging naar God toe?

 

TWEEDE ZONDAG VAN DE ADVENT

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

Het gebeurde
in het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius:
Pontius Pilatus was landvoogd van Judea;
Herodes gouverneur van Galilea;
zijn broer Filippus gouverneur van het gewest Iturea en Trachonitis
en Lysanias gouverneur van Abilene;
Annas en Kajafas bekleedden het hogepriesterschap.
Toen kwam het woord van God over Johannes,
zoon van Zacharias
die in de woestijn verbleef.
Hij begon op te treden in heel de Jordaanstreek
en een doopsel van bekering te preken
tot vergeving van zonden,
volgens de profetie
die geschreven staat in het boek van Jesaja:
Een stem roept in de woestijn:
bereidt de weg van de Heer,
maakt zijn paden recht.
Elk dal moet gevuld
elke berg of heuvel geslecht worden;
de kronkelpaden moeten recht,
de ruwe wegen effen worden.
Heel de mensheid zal Gods redding zien.
Lucas 3,1-6

Het begin van het gebed ligt buiten het begin. Er is voorbereiding nodig. Zoals kerstmis wordt voorbereid door de adventstijd en pasen door de vastentijd, zo hoort ook bij elke ontmoeting met God in het inwendig gebed een voorbereiding. Eerst laat ik mijn geest wat rusten bij Hem door me vrij te maken van zorgen, werk en gezelschap, door me niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk alleen te maken (de situatie van de woestijn).

Dan stel ik me staande in Gods tegenwoordigheid, zodat ik begin te ademen in de ruimte van Gods aanwezigheid. In een gebaar van aanbidding maak ik me klein voor de grote God.

Ik neem de houding van het gebed aan (geknield, zittend, liggend, voorover of achterover, maar niet bewegen en niets zien bewegen). In die houding vraag ik de genade dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit (geen kronkelpaden en oneffenheden).

De geschiedenis: de profane geschiedenis (keizer Tiberius, landvoogd Pontius Pilatus, Herodes, Filippus, Lysanias, Annas en Kajafas) wordt geraakt door “het Woord van God” dat in Johannes de Doper, de voorloper van Christus, geschiedenis maakt op aarde. Hemel en aarde raken elkaar: toen en daar is de volheid der tijden begonnen. Deze loopt door tot in het hier en nu.

Ik stel me de plaats voor: de woestijn: “die in de woestijn verbleef … een stem roept in de woestijn.”

Ik vraag om de bijzondere genade: dat ik leeg mag worden van mezelf om een glimp te kunnen opvangen van “Gods redding”.

Keizer Tiberius … Pontius Pilatus landvoogd … Herodes gouverneur … Filippus gouverneur … Lysanias gouverneur … Annas en Kajafas hogepriester.

Het Woord van God komt tot ons binnen de kontekst van de menselijke geschiedenis. Hier kan ik de namen noemen van personen die ons leven nu beheersen: de leiders van Oost en West, van ons eigen land, personen in onze eigen kring (thuis, werk, vrije tijd).

… kwam het Woord van God over Johannes, … die in de woestijn verbleef. … Een stem roept in de woestijn …

Om het Woord van God aan je te kunnen laten geschieden, moet je afstand nemen van je eigen milieu en van de machten die jouw plaats in de geschiedenis beheersen. Hier zal ik mijzelf onderzoeken in hoeverre ik mijn vertrouwen stel op aardse machten en er in hoop en vrees aan gebonden ben.

Een stem roept in de woestijn …

Samen met Johannes de Doper ga ik nu naar de rand van het leven door me de grenssituaties ervan te binnen te brengen: de wereldsituatie op de grens van een ineenstorting, onze samenleving op de grens van de chaos, onze kerk op de grens van de ontbinding. Ik breng me ook mijn persoonlijke grenssituaties te binnen: mijn gevoelens van onmacht.Deze grenservaringen gebruiken om me bewust te maken van wat van de andere kant van de grens komt: “heel de mensheid zal Gods redding zien.”

Aan het eind van het gebed gesprekjes voeren met degenen die in het evangelie voorkwamen, met Johannes de Doper, met Jezus, met de Vader in de hemel die aan heel de mensheid zijn Redder wil openbaren, dus ook aan mij. Sluiten met een Onze Vader.

Daarna in een andere houding, zodat ik wat kan schrijven, een terugblik houden op de gebedstijd. Dat kan ik goed doen aan de hand van de volgende vragen:

1. Waar was ik in de tijd dat ik niet bij Hem was? (verstrooiingen – dat zijn de gebeurtenissen in mijn leven die nog onvoldoende of helemaal niet door Gods Woord zijn geraakt).

2. Waar was ik wel bij Hem? Zoals we in dit evangelie zagen, dat het Woord van God bij Johannes kwam.

3. Wat voel ik nu voor Hem, na afloop van het gebed? Zijn er in mij blijvende gevoelens voor Hem, zodat ik het fijn vind om aan Hem te denken en met verlangen uitzie naar zijn komst?



EERSTE ZONDAG VAN DE ADVENT JAAR C

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen:
"Er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren
en op de aarde zullen volkeren in angst verkeren,
radeloos door het gebulder van de onstuimige zee.
De mensen zullen het besterven van schrik,
in spanning om wat de wereld gaat overkomen.
Want de hemelse heerscharen zullen in verwarring geraken.
Dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op een wolk,
met macht en grote heerlijkheid.
Wanneer zich dit alles begint te voltrekken,
richt u dan op en heft uw hoofden omhoog
want uw verlossing komt nabij.
Zorgt er voor dat uw geest niet afgestompt raakt
door een roes van dronkenschap en de zorgen van het leven;
laat die dag u niet onverhoeds grijpen als in een strik;
 want hij zal komen over alle mensen, waar ook ter wereld.
Weest daarom altijd waakzaam en bidt
dat ge in staat moogt zijn te ontkomen
aan al die dingen die zich gaan voltrekken,
en dat ge stand moogt houden
voor het aangezicht van de Mensenzoon.”
Lucas 21, 25-28.34-36

Als men langere tijd inwendig over het evangelie wil bidden, is het nodig dat men eerst inwendig wordt. Dat doet men door de tekst te laten voor wat ze is en voorrang te geven aan de verzorging van de eigen gesteltenis: de geest laten rusten bij Hem. Niet “in angst”, “radeloos”, met “schrik” en “in spanning” of “verwarring”, maar hoopvol het hoofd opheffen naar Hem, de Verlosser die nabijkomt. Dat is wat Jezus waakzaamheid noemt.

Ik probeer zo enige tijd (bv. de duur van een Wees Gegroet) stand te houden “voor het aangezicht van de Mensenzoon”. Een gebaar van eerbied of aanbidding kan mij helpen mijn gevoelens van eerbied te laten groeien en me zo te bevrijden van zelfgenoegzaamheid en egocentrisme.

Ik neem de houding van het gebed aan. Welke houding? De houding die mij in staat stelt het besef van zijn aanwezigheid te schragen. Een houding die rust schenkt aan mijn geest en mijn lichaam en die ik ook langere tijd kan volhouden.

In deze houding vraag ik om de genade dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit. In het woord “majesteit” zit het latijnse woord “maius” wat “groter” betekent. God is groter dan de wereld met al haar (eindtijdelijke) rampen en al haar zorgen. Als ik me laat beheersen door schrik en paniek, of door de zorgen van het leven, of in een roes leef, dan is God voor mij niet groter dan die dingen; dan ben ik kleingelovig.

Ik breng mij de geschiedenis te binnen: het einde van alle geschiedenis en de situaties waarin ik, of wij samen, zoiets als een voorlopig wereldeinde meemaakten.

Ik beschouw de plaats waar de geschiedenis zich zal afspelen. Ook de plaats waar ik nú verblijf, zal getroffen worden door de ondergang van de wereld die “voorbijgaat” (1 Kor 7,31). “Want”, zegt Jezus, “hij (die dag) zal komen over alle mensen, waar ook ter wereld” (v.35).

Dan vraag ik de bijzondere genade dat ik Hem mag leren kennen met een innerlijke kennis zodat ik zó met het aardse omga, dat ik er niet in opga (1 Kor 7,31), niet in de rampen, niet in de roes van de genoegens, niet “in de zorgen van het leven”, maar altijd en overal “stand moge houden voor het aangezicht van de Mensenzoon” (v.36).

“Er zullen tekenen zijn aan zon, maan en sterren en op de aarde zullen volkeren in angst verkeren, radeloos door het gebulder van de onstuimige zee.”

Ik breng me te binnen hoe ik ooit zelf zoiets als een wereldeinde heb meegemaakt of nog meemaak, doordat er voor mij een wereld in elkaar stort, een licht verduistert, lichtende voorbeelden uitdoven: bv. bij het verlaten van de kinderwereld, bij het ineenstorten van een bepaalde vertrouwde gestalte van het kerkelijke leven, bij het instorten van de vrede, van de welvaart, of bij het plotselinge overlijden van een dierbaar iemand, of bij een persoonlijke teleurstelling, een ziekte enz.

Ook kan ik me het definitieve einde van mijn eigen wereld te binnen brengen: mijn eigen dood. Dan zal voor mij de zon verduisteren en zullen voor mij de sterren van de hemel vallen.

“De mensen zullen het besterven van schrik, in spanning om wat de wereld gaat overkomen, want de hemelse heerscharen zullen in verwarring geraken.”

Ik maak ruim baan voor de gevoelens van verwarring en angstige spanning waarmee zo’n wereldeinde in het klein gepaard gaat. En ook voor de krampachtige reacties die ik bij mijzelf of anderen kan constateren en die voortkomen uit gebrek aan vertrouwen in wat komen gaat, maar vooral uit gebrek aan geloof in Hem die alles in handen heeft.

“Dan zullen zij de Mensenzoon zien komen op een wolk, met macht en grote heerlijkheid. Wanneer zich dit alles begint te voltrekken, richt u dan op en heft uw handen omhoog, want uw verlossing komt nabij.”

Nu zal ik, in gehoorzaamheid aan dit woord van Jezus en zijn kerk, mijn hoofd omhoog heffen naar de komende Mensenzoon die elke crisis heeft overwonnen en die ook de allerlaatste en allesomvattende crisis zal overwinnen.Ook kan ik nagaan of ik ooit bij het doorstaan van zo’n grenssituatie een glimp heb opgevangen van “de Mensenzoon, met macht en grote heerlijkheid” (v.27).

“Zorgt ervoor, dat uw geest niet afgestompt raakt door een roes van dronkenschap en de zorgen des levens … Wees daarom altijd waakzaam …”

De zorgen waarvoor hier gewaarschuwd wordt, zijn niet de grote, echte zorgen van een noodsituatie, maar de overbodige van de overvloed: de zorgen die op één lijn liggen met “rijkdom en de genoegens van het leven”, dus met een overmatig leven: “Wat onder de distels viel, zijn zij die wel geluisterd hebben, maar gaandeweg door de zorgen, de rijkdom en de genoegens van het leven verstikt raken en niet tot rijpheid komen” (8,14). Het ongeloof doet mensen opgaan in de wereld, in de genoegens of in de zorgen. En als deze wereld geen duurzaam houvast geeft, raken mensen in paniek. De gelovige daarentegen houdt zich bij de slagen van het leven klein onder de sterke hand van God die hem te zijner tijd omhoog zal heffen (1 Petrus 5,6).

Het is van belang om het einde van het gebed, net als het begin, met bijzondere zorg te omgeven. Zo raakt het gebed niet geïsoleerd van het leven erna.

Gesprekjes voeren. Bijvoorbeeld met Maria die onder het kruis een ondergang van de wereld heeft meegemaakt. Sluiten met een “Wees Gegroet”. Ik kan me door haar naar Jezus laten brengen. Met Jezus spreken als met een vriend (Joh 15,15). In zijn “uur” heeft Hij “de beker” van Gods toorn tot op de bodem geledigd. Zo is Hij voortaan aanwezig bij elke wereld ondergang en daardoor heeft Hij voor ons iets van het schrikwekkende ervan af genomen. Eventueel een “Ziel van Christus, heilig mij” bidden. Tenslotte me door Jezus naar de Vader laten brengen en in zijn handen mijn geest neerleggen, tezamen met alle mensen en heel de wereld. Een Onze Vader bidden, langzaam en eerbiedig.In een andere houding zodat ik wat kan schrijven, een terugblik houden of reflexie, aan de hand van de drie volgende vragen:

1. Waar was ik toen ik niet bij Hem was? Mijn verstrooiingen tijdens het gebed wijzen mij waar ik word beheerst door angst of zorgelijkheid, of waar ik in een roes leef.

2. Waar waren we wel bij elkaar? Waar rees de Mensenzoon voor mij boven de wereld uit?

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Jezus? Trad het gebed buiten de oevers van de gebedstijd? Dat is nodig om “altijd waakzaam te (kunnen) zijn”.

 

 

 

NEGENENTWINTIGSTE ZONDAG DOOR HET JAAR B

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

Zij trokken voort, op weg naar Jeruzalem,
en Jezus ging voor hen uit;
zij waren ontdaan en ook die Hem volgden, 
waren bevreesd.
Hij nam opnieuw de twaalf terzijde 
en begon hun te spreken
over wat Hem zou overkomen:
"Wij gaan nu naar Jeruzalem waar de Mensenzoon
aan de hogepriesters en schriftgeleerden
zal worden overgeleverd.
Zij zullen Hem ter dood veroordelen
en aan de heidenen overleveren;
dezen zullen Hem bespotten en bespuwen,
zij zullen Hem geselen en doden,
maar drie dagen later zal Hij verrijzen."
Toen kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs,
naar Jezus toe en zeiden:
"Meester, wij willen dat U voor ons doet 
wat wij U vragen."
Hij antwoordde hun:
"Wat wilt ge dan dat Ik voor u doe?"
Zij zeiden Hem:
"Geef dat in uw glorie een van ons aan uw rechter- 
en de ander aan uw linkerhand moge zitten."
Maar Jezus zei hun:
"Ge weet niet wat ge vraagt.
Zijt ge in staat de beker te drinken die Ik drink,
en met het doopsel gedoopt te worden
waarmee Ik gedoopt word?"
Zij antwoordden Hem:
"Ja, dat kunnen wij."
"Inderdaad",
- gaf Jezus toe -
"de beker die Ik drink, zult gij drinken,
en met het doopsel waarmee Ik gedoopt word,
zult gij gedoopt worden;
maar het is niet aan Mij
u te doen zitten aan mijn rechter- of linkerhand,
omdat alleen zij dit verkrijgen 
voor wie dit is bereid."
Toen de tien anderen dit hoorden,
werden ze kwaad op Jakobus en Johannes.
Jezus echter riep hen bij Zich en sprak tot hen:
"Gij weet dat zij die als heersers der volkeren gelden,
hen met ijzeren vuist regeren
en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen.
Dit mag bij u niet het geval zijn;
wie onder u groot wil worden,
moet dienaar van u zijn;
en wie onder u de eerste wil zijn, 
moet aller slaaf wezen,
want ook de Mensenzoon is niet gekomen 
om gediend te worden, maar om te dienen
en om zijn leven te geven als losprijs voor velen."
Marcus 10, 32-45

 

Wie met bidden begint, moet overschakelen. Van doen naar zich laten doen, van geven naar ontvangen. We doen al gauw teveel. Omdat we niet voldoende geloven dat Hij wat doet. Bijvoorbeeld zorgen voor je eer. Het moet ons een eer zijn de zorg voor onze goede naam helemaal aan Hem over te laten. Daarom eerst de geest wat laten rusten bij Hem, aan Wie Jezus Zich geheel en al overleverde.

Een paar passen vóór de plaats van het gebed maak ik me staande zijn tegen­woordigheid bewust. In een geest van geloof zie ik hoe Hij mij ziet, vooral als ik bij de mensen niet zo gezien ben. Hij heeft oog voor mensen op de minste plaats. Een gebaar kan mijn eerbied voor Hem tot uitdrukking brengen en doen groeien.

In deze gesteltenis van geloof en eerbied neem ik de houding van het gebed aan, de houding die mij het meeste helpt dat gelovige besef van zijn tegen­woordigheid te steunen en te voeden. De verzorging van de houding van mijn lichaam is van belang voor het gebed. Maar veel wezenlijker nog is mijn totale levenshouding. Is mijn levenshouding egocentrisch, gericht op eigen eer, dan zal ik evenmin als de leerlingen openheid kunnen opbrengen voor wat Jezus te zeggen heeft. Om mijn levenshouding zo zuiver mogelijk af te stellen, vraag ik nu de genade dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden geordend mogen zijn niet op de eigen eer, maar in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit. Evenals Jezus ben ik er niet om gediend te worden, maar om te dienen.

Ik haal me de geschiedenis voor de geest: dit is de derde en laatste maal dat Jezus zijn lijden voorspelt. En evenals bij de twee vorige keren reageren de leerlingen met onbegrip. De eerste maal was het Petrus die “Jezus terzijde nam en Hem ernstig daarover begon te onderhouden” (8,32). Petrus vertolkte de gevoelens van de hele groep. Want de tweede maal volgt er op Jezus’ lijdensvoorspelling in de hele groep “een woordenwisseling over de vraag wie de grootste was” (9,34). En nu, bij de derde maal, maken de twee donderzonen de tien anderen furieus met hun poging om hen, in hun jacht naar de top, de loef af te steken. Blijkbaar is voor deze leerlingen bij de navolging van Jezus hun persoonlijke levenslot in het geding. Navolging van Jezus is voor hen een zaak van het leven. Daarin zitten ze op het goede spoor. Ook is het niet verkeerd de hoogste posten in het koninkrijk te ambiëren. Alleen vergissen zij zich in de weg naar die eerste plaats. Jezus maakt van het onbegrip van de leerlingen gebruik om de weg naar ware grootheid en naar de ware eerste plaats te wijzen: “Zichzelf verloochenen en zijn kruis opnemen”, “zijn leven redden door het te verliezen” (8,34-35); “de laatste van allen en de dienaar van allen zijn” (9,35); “dienaar van u zijn en … slaaf van allen zijn” (10,43.44). Zo keert Jezus de aardse verhoudingen om. Geen zelfverheffing, want God zelf is doende de mens te verheffen. Te beginnen bij Jezus, die Zich opstelt als de Zoon aan Wie het niet toekomt in het Rijk van God de ereplaatsen toe te wijzen en die als de Mensenzoon zijn leven geeft “als losprijs voor velen”. Bij Jezus begint deze omkering steeds weer opnieuw in het gebed. Ook op dit moment. Door het gebed gaat God door met het ondersteboven keren van de wereld.

Om het zo ver te kunnen laten komen, moet ik met Jezus op dezelfde plaats willen zijn: “op weg naar Jeruzalem.” Op deze weg neemt Jezus de twaalf opnieuw terzijde, zoals ik nu in de situatie van het gebed door Hem apart genomen word en zoals Hij mij eveneens in situaties van lijden en vervolging als het ware terzijde neemt om mij in te wijden in de wijsheid van het kruis.

Voor een afbeelding van Jezus aan het kruis zie na blz. 504 en 936.

Deze inwijding is een kwestie van genade. Daarom vraag ik daar nu om als een bijzondere genade, dat ik een innerlijke kennis van Jezus mag krijgen, zodat ik door Hem te kennen tot een beter verstaan kom van mijzelf en van het lijden.

Zij trokken voort, op weg naar Jeruzalem, en Jezus ging voor hen uit; zij waren ontdaan en ook die Hem volgden, waren bevreesd. Hij nam opnieuw de twaalf terzijde en begon hun te spreken over wat Hem zou overkomen.

“Jezus ging voor hen uit.” Jezus maakt niet zonder meer deel uit van de groep. Dat komt al tot uiting in de plaatselijke opstelling die Hij kiest: “voor hen uit”. Zo was het de gewoonte van de rabbi’s van die dagen. Zo is het Jezus’ gewoonte tot op de dag van vandaag: “Hij gaat (u) voor” (16,7). Hij gaat voor mij uit: in de eucharistie, in het inwendig gebed, in het lijden.

“Wij gaan nu naar Jeruzalem waar de Mensenzoon aan de hogepriesters en schriftgeleerden zal worden overgeleverd. Zij zullen Hem ter dood veroordelen en aan de heidenen overleveren; dezen zullen Hem bespotten en bespuwen, zij zullen Hem geselen en doden, maar drie dagen later zal Hij verrijzen.”

Een gedetailleerde beschrijving van wat Jezus te wachten staat. In de feitelijke volgorde van het passieverhaal: overgeleverd (14,10-11), ter dood veroordeeld (14,64), uitgeleverd aan de heidenen (15,1), bespot (15,16-20.31), bespuwd (14,65; 15,19), gegeseld (15,15) en gedood (15,37). Hoe sprak Jezus daarover? Hoe was de toon? “Zonder terughoudendheid” (8,32); op de manier van iemand die “onderricht” geeft: “Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten” (9,31). Nuchter, objectief als betrof het niet zijn eigen persoon. In die toon mogen we al iets van de verrijzenis proeven. In het hartverscheurende lijden blijft Jezus innerlijk ongebroken. Hij blijft opgewassen tegen het lijden dat Hem “zou overkomen”. Hij spreekt er heel sereen over, vanuit een diepe vrede. Aan deze vrede wil Jezus zijn volgelingen deelachtig maken. Een vrede door het lijden heen. Maar de leerlingen luisteren selectief. Ze horen in de woorden van Jezus wat ze graag willen horen; en wat ze niet willen horen, horen ze niet.

Toen kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, naar Jezus toe en zeiden: “Meester, wij willen dat U voor ons doet wat wij U vragen. Hij antwoordde hun: Wat wilt ge dan dat Ik voor u doe?” Zij zeiden Hem: “Geef dat in uw glorie een van ons aan uw rechter- en de ander aan uw linkerhand moge zitten.”

Als mensen iets niet willen horen, komt dat omdat zij gefixeerd zijn op iets anders wat zij wel wensen te horen. Ze zijn daar ongeordend aan gehecht. Ze zijn daarin niet heilig onverschillig. Voor Johannes en Jakobus is dat hun carrière, hun eigen eer, hun verlangen naar een glansrol om daarmee de anderen de ogen uit te steken. Deze gehechtheid aan eigen eer blokkeert hen voor de weg van Jezus: een weg van vernedering en verwerping. Niet zozeer de moeite en de pijn van het lijden steekt hen, maar de verachting. Voor hun eigen eer, hun kinderen, de eigen zaak enz. kunnen mensen zich met gemak vele en zware offers getroosten, maar is het voor iemand buiten de eigen kring of gaan ze er zelf niet op vooruit in de ogen van anderen, dan verdwijnt de motivatie om zich moeite te geven als sneeuw voor de zon. Door ons tot navolging te roepen op zijn kruisweg, roept Jezus ons tot de dwaasheid van het kruis, opdat tegenover God geen mens zou roemen op zichzelf” (1 Kor 1,29). Zolang wij “nog van elkaar eer trachten te verwerven”, blokkeren wij ons “voor de eer die van de enige God komt” (Joh 5,44). En dat is de enige echte eer. Menseneer is ijdel. Het is “ijdele eer”. Niet alleen kan God ons dan niet bereiken, maar ook doen wij dan tekort aan de kleinen.

Maar Jezus zei hun: “Ge weet niet wat ge vraagt. Zijt ge in staat de beker te drinken die Ik drink, en met het doopsel gedoopt te worden waarmee Ik gedoopt word?” Zij antwoordden Hem: “Ja, dat kunnen wij. Inderdaad,” – gaf Jezus toe – “de beker die Ik drink, zult gij drinken, en met het doopsel waarmee Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden.”

Johannes en Jakobus realiseren zich niet wat zij vragen: een ereplaats rechts en links van zijn troon van glorie. Maar dat betekent: rechts en links van zijn kruis. Want als je naast Jezus’ troon van glorie de ereplaatsen wilt bezetten, dan moet je met Jezus zijn slavendood delen en zo de slaaf van allen worden. Dat betekent dus: helemaal onder aan de sociale ladder. Die slavendood duidt Jezus hier aan met “de beker die Ik drink”, en “met het doopsel waarmee Ik gedoopt word.” Eens zullen Johannes en Jakobus inderdaad zijn beker drinken. Eerst gebeurt dat op sacramentele wijze: “Hij reikte hun die (beker) toe en zij dronken allen daaruit” (14,23). Deze beker van onze eucharistie is er een van lijden en glorie. Van lijden voor Jezus: “Dit is mijn Bloed van het Verbond, dat vergoten wordt voor velen” (14,24). Ook zullen Johannes en Jakobus en wij allemaal de eigen lijdensbeker drinken. En tenslotte zullen zij en wij allen eens de beker met Jezus drinken “op de dag waarop Hij het, nieuw, zal drinken in het Koninkrijk van God” (14,25).

“… maar het is niet aan Mij u te doen zitten aan mijn rechter- of linkerhand, omdat alleen zij dit verkrijgen voor wie dit is bereid.”

Jezus verloochent Zichzelf nooit. Hij doet niet nederig. Hij is het. Want Hij is de Zoon. Als Zoon heeft Hij niets en kan Hij dus ook niets geven. Hij hoeft ons ook niets te kunnen geven, want de Vader zelf heeft ons lief (Joh 16,27). Het bijzondere van de eer die van God komt, is dat men zich daar helemaal niet voor hoeft in te spannen. Integendeel. Want “alwie zich verheft, zal vernederd, maar wie zich vernedert, zal verheven wórden” (Lc 18,14). Vader God zorgt voor alles. Je doet Hem eer aan, wanneer je Hem voor alles láát zorgen, in het bijzonder voor je goede naam. Daarin gaf Jezus het voorbeeld: “Als Hij gescholden werd, schold Hij niet terug. Als men Hem leed aandeed, uitte Hij geen dreigementen. Hij liet zijn zaak over aan Hem die rechtvaardig oordeelt” (1 Petrus 2,23). Hier is het de plaats om mijn goede naam aan God uit handen te geven.

Toen de tien anderen dit hoorden, werden ze kwaad op Jakobus en Johannes.

De tien anderen zijn uit hetzelfde eerzuchtige hout gesneden. Zij zijn ook uit­op de topfuncties in het Rijk Gods. Ze staan blijkbaar allemaal te dringen om de eerste plaats. De eerzucht verziekt blijkbaar ieder menselijk hart. De eerzucht verziekt alle menselijke verhoudingen, in het bijzonder de verhou­ding met die mensen met wie wij geen eer inleggen. Zij worden de dupe van onze eerzucht. Want in plaats van meer aandacht te krijgen, krijgen zij minder. Dat is voor Jezus aanleiding voor een nieuwe les.

Jezus echter riep hen bij Zich en sprak tot hen: “Gij weet dat zij die als heersers der volkeren gelden, hen met ijzeren vuist regeren en dat de groten misbruik maken van hun macht over hen. Dit mag bij u niet het geval zijn; wie onder u groot wil worden, moet dienaar van u zijn; en wie onder u de eerste wil zijn, moet aller slaaf wezen.”

Zonder pardon schetst Jezus het portret van de “heersers der volkeren”: met ijzeren vuist regeren, misbruik maken van hun macht. Hij houdt ons dat als een spiegel voor om te laten zien dat dat bij ons niet het geval mag zijn. De volgelingen van Jezus worden als een gesloten groep voorgesteld met een eigen groepsgeest: “bij u”, “onder u”. Zijn volgelingen zijn eraan te herkennen dat zij hun macht of grootheid niet in dienst stellen van zichzelf, maar van hen die op de hulp van anderen zijn aangewezen. Deze dienstbaarheid verschilt van onze zich steeds maar uitbreidende dienstverlenende sector. Het verschil is kwantitatief én kwalitatief. Kwantitatief: de volgeling van Jezus wil dienstbaar zijn aan allen: “aller slaaf”, dat wil zeggen zonder beperking tot een of andere kring. Kwalitatief: hij wil zelfs hun slaaf zijn. Dat is een kwalitatief verschil ten opzichte van het dienstbetoon in onze samenleving. Dit wordt betaald. En het staat veelal in dienst van de zelfontplooiing: je kunt er jezelf in vinden. Het dienen van het evangelie dient ervoor om er jezelf in te verliezen. Met andere woorden: het dienstbetoon van onze samenleving komt niet verder dan het aanspreken van de rente van het kapitaal “ik”.

Het evangelische dienen spreekt ook het kapitaal zelf aan: zijn leven geven voor de broeder (1 Joh 3,16). Waar halen we de kracht daartoe vandaan? Niet uit de natuur, maar uit Jezus zelf: “Wat liefde is, hebben wij geleerd van Christus: Hij heeft zijn leven voor ons gegeven. Dus zijn ook wij verplicht ons leven te geven voor onze broeders” (1 Joh 3,16-17).

“… want ook de Mensenzoon is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en om zijn leven te geven als losprijs voor velen.”

Deze woorden zijn een verwijzing naar het vierde lied van de lijdende dienstknecht:

"Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven ...
Mijn rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken
doordat hij hun zonden draagt ...
Hij had de zonde van velen op zich genomen
en kwam zo voor de weerspanningen op" (Jes 53,11.12).

Jezus’ eigen bestaan is ons tot wet. En met zijn eigen Persoon schenkt Hij ons de kracht om deze eis tot bovenmenselijke liefde te volbrengen: “Dit is mijn Bloed van het Verbond, dat vergoten wordt voor velen” (14,24).

Zonder dienst geen levensgemeenschap met Jezus, maar ook: zonder levensgemeenschap met Jezus is het niet mogelijk zich te motiveren tot zo’n alles vragend dienstbetoon. Willen we een plaatje bij deze hooggestemde woorden, dan hoeven we ons maar de voetwassing voor de geest te halen: Jezus bewijst een slavendienst aan zijn leerlingen, als een teken van de slavendienst van zijn dood aan het kruis. Dat was een slavendood. Ten behoeve “van de velen” (14,24), “als losprijs voor velen”. In de voetwassing gaat Jezus ons voor in het “aller slaaf” zijn, zoals Hij destijds zijn leerlingen voorging naar Jeruzalem. Jezus gaat ons voor op de weg van de vrijwillige slachtoffering. Hij wil dat wij Hem op deze weg volgen. In de christenen die vrijwillig de zonden van de anderen dragen, gaat Jezus ermee door Zichzelf voor de velen te slachtofferen.

Het is voor het gebed niet goed te veel gedachten te hebben en te overwegen. Hoe dieper het contact, met hoe minder woorden we toe kunnen, want “niet door veel te weten verzadigt en voldoet men de ziel, maar door de dingen innerlijk te voelen en te smaken” (Geestelijke Oefeningen, nr. 2). Van de meditatiegedachten mag men alles overslaan, als men maar niet de gesprekjes aan het einde overslaat, want in het persoonlijke gebedscontact geven Jezus en de Vader hun leven, hun liefde. Een Onze Vader bidden. Daarin kunnen we samen met de Zoon onze geest aan de Vader teruggeven.

Het onderscheiden van de geesten moeten we altijd doen: “Onderzoekt de geesten of ze wel van God komen” (1 Joh 4,1), maar een bevoorrecht moment daarvoor is de tijd onmiddellijk na het gebed. Want dan zijn we gevoeliger. We kunnen dat doen aan de hand van de volgende vragen:

1. Waar was ik, toen ik niet bij Hem was? Mijn verstrooiingen brengen mijn fixaties aan het licht. Johannes en Jakobus werden verstrooid door hun ongeordende geldingsdrang. Dat blokkeerde hen in de omgang met Jezus. Wat blokkeert mij? Kijk naar de verstrooiingen.

2. Waar waren we wel bij elkaar? Waren er momenten waarin ik iets merkte van Jezus’ manier om mij te bezoeken, om mij met een bezoekje te dienen.

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem? Als Jezus Zich geeft, geeft Hij Zich helemaal. Dat is dan ook te merken na afloop van het gebed.

 

 

ACHTENTWINTIGSTE ZONDAG DOOR HET JAAR B

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

Toen Jezus Zich weer op weg begaf,
kwam er iemand aanlopen
die zich voor Hem op de knieën wierp en vroeg:
"Goede Meester,
wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?"
Jezus antwoordde:
"Waarom noemt ge Mij goed?
Niemand is goed dan God alleen.
Ge kent de geboden:
Gij zult niet doden,
gij zult geen echtbreuk plegen,
gij zult niet stelen,
gij zult niet vals getuigen,
gij zult niemand te kort doen,
eer uw vader en uw moeder."
Hij gaf Hem ten antwoord:
"Dit alles heb ik onderhouden van mijn jeugd af."
Toen keek Jezus hem liefdevol aan en sprak:
"Eén ding ontbreekt u;
ga verkopen wat ge bezit en geef het aan de armen,
daarmee zult ge een schat bezitten in de hemel,
en kom dan terug om Mij te volgen."
Dit woord ontstelde hem en ontdaan ging hij heen,
omdat hij vele goederen bezat.
Toen liet Jezus zijn blik gaan over zijn leerlingen
en zei tot hen:
"Hoe moeilijk is het voor degenen die geld hebben,
het Koninkrijk Gods binnen te gaan!"
De leerlingen stonden verbaasd over wat Jezus zei.
Daarom herhaalde Hij:
"Kinderen, wat is het moeilijk 
het Koninkrijk Gods binnen te gaan.
Voor een kameel is het gemakkelijker
door het oog van een naald te gaan
dan voor een rijke in het Koninkrijk Gods te komen."
Toen waren ze nog meer verbijsterd en ze zeiden tot elkaar:
"Wie kan dan nog gered worden?"
Jezus keek hen aan en zei:
"Dit ligt niet in de macht der mensen
maar wel in die van God:
want voor God is alles mogelijk."
Daarop nam Petrus het woord en zei:
"Zie, wij hebben alles prijsgegeven om U te volgen."
Jezus antwoordde:
"Voorwaar, Ik zeg u:
er is niemand die huis, broers, zusters,
moeder, vader, kinderen of akkers
om Mij en om de Blijde Boodschap heeft prijsgegeven,
of hij ontvangt nu, in deze tijd, het honderdvoud
aan huizen, broers, moeders, kinderen en akkers,
zij het ook gepaard met vervolgingen,
en in de toekomstige wereld het eeuwige leven."
Marcus 10, 17-30

 

Het gebed begint ermee, dat de geest rust bij Hem. Zoals Jezus doet: noemt iemand Hem goed, dan keert Hij Zich ogenblikkelijk in tot die diepte in Zichzelf waar Hij zijn goedheid ontvangt uit de Bron van de ongeschapen goedheid: “Niemand is goed dan God alleen.”

Een paar passen vóór de plaats waar ik ga bidden, breng ik me staande zijn aanwezigheid te binnen, zie ik hoe Hij mij ziet, zoals Hij de rijke man aanzag, met liefde en genegenheid.

Ik maak een gebaar van eerbied, zoals de rijke man deed toen hij zich voor Jezus op de knieën wierp. Door zo’n gebaar van eerbied of aanbidding maak ik me klein en kan ik groeien in ontvankelijkheid en openheid voor het woord van God.

Dan neem ik de houding van het gebed aan. Wat voor een houding? Die houding is goed die mij helpt de ontvankelijkheid van mijn hart met mijn lichaam te schragen en te laten groeien. Daar gaat het om in het gebed. Daar gaat het om in mijn hele leven. Mijn ontvankelijkheid voor het woord van God hangt niet alleen af van mijn lichaamshouding, maar veel meer nog van mijn levenshouding. Dat nu vragen als een genade: dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit.

De ontmoeting met de rijke man vindt plaats op het moment dat Jezus is opgebroken uit Galilea en Zich op weg heeft begeven naar Judea en Jeruzalem. Jezus gaat die weg in een geest van volmaakte onthechting, als het Kind van de Vader. Eenzelfde geest van afhankelijkheid, kwetsbaarheid en ontvan­kelijkheid vraagt Hij ook van zijn volgelingen.

Ik stel me de plaats voor waar dit geschiedde: onderweg naar Jeruzalem. Ook kan ik me de situaties voor ogen stellen waar mij hetzelfde overkwam als de rijke man: waar ik werd geroepen om Jezus van dichterbij te volgen, maar het niet deed vanwege mijn te grote gehechtheid.

In de omgang met Hem is alles genade. Niets kan ik uit eigen kracht. Alles moet mij gegeven worden. In het gebed ben ik helemaal als een arme of als een kind. Met de geest van het kind of van de arme bid ik om de bijzondere genade dat ik Jezus beter mag leren kennen, als de schat van mijn hart waarvoor het volop de moeite waard is alles los te laten.

Toen Jezus Zich weer op weg begaf, kwam er iemand aanlopen die zich voor Hem op de knieën wierp en vroeg: “Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?”

De man is een enthousiasteling. Rijk aan goederen, maar niet minder rijk aan gevoelens. Twee vormen van rijkdom die allebei hun eigen bekoring en bekoorlijkheid hebben. Niet slecht in zichzelf, maar gemakkelijk tot iets verkeerds uitgroeiend door gebrek aan onthechting. De materiële rijkdom is geen kwaad in zichzelf. Het is juist goed. Je kunt er bijvoorbeeld een hoop goed mee doen voor anderen. Maar omdat God ook goed is, ja de bron van alle goeds, ontstaat er gemakkelijk een concurrentie van het goede van deze wereld met het goede dat God is. Een nog grotere bekoorlijkheid gaat er voor mensen uit van de rijkdom aan gevoelens. Evenmin als materiële goederen zijn gevoelens slecht. Ook een christenmens mag gevoelens hebben: blije, enthousiaste gevoelens waarmee de man kwam aanlopen, of gevoelens van droefheid die de man overvielen bij Jezus’ uitnodiging.

Niet het hebben van gevoelens is in het geding, maar het involgen ervan. Moet je altijd doen wat je gevoel je ingeeft? Was het goed dat de rijke man zich zo door zijn enthousiaste gevoelens liet leiden: “komen aanlopen … zich voor Hem op de knieën werpen … Goede Meester” zeggen? Jezus doet in elk geval gereserveerd.

Jezus antwoordde: “Waarom noemt ge Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.”

Is Jezus dan niet goed? Jawel. Maar zijn goedheid is een gekregen goedheid. Jezus heeft niets uit Zichzelf. Hij heeft alles, maar gekregen van zijn Vader. Jezus heeft er behoefte aan om dat op dit ogenblik te zeggen, omdat Hij voelt, dat de rijke man niet verder is gekomen dan de bewondering van zijn menselijke gedaante. Op zichzelf dus. Niet als Zoon van de Vader.

Gevolg: er ontstaat een overstroming van goedheid binnen deze wereld, een binnenwereldlijke goedheid.

En als gevolg daarvan weer: een overstroming van gevoelens bij de rijke man: een beetje dweperig, gevoelerig, sentimenteel. Jezus bewijst de rijke man een dienst, wanneer Hij hem erop wijst dat niemand goed is dan God alleen. Het goede dat hij in Jezus constateert, kan dan doorstromen naar God, naar de Bron. Het is ook een vermaning aan ons om alle goedheid, ook de goedheid van Jezus, af te geven aan God de Vader. Anders wordt het een stilstaand water: goede mensen die elkaar ophemelen. En zoals iedereen weet: door complimenten aan anderen kan men zelf complimenten binnenhalen. Zo draaien mensen op de kermis der ijdelheid rond in de mallemolens van de wederzijdse eerbetuiging. Dat is niet gezond voor de ziel:

“Wat reikt men elke dag toch een gifbeker met lof aan hen die de eerste plaatsen bezetten! Wat voor een dodelijke wierook! En ook: hoezeer moet een ziel aan zichzelf zijn onthecht: wil ze er geen kwaad door ondergaan” (Theresia van Lisieux).

Complimenten zijn een vergif voor de ziel, omdat zij de mens doen terug buigen naar zichzelf. Zo wordt de stroom van levend water van Gods goedheid afgebogen naar het schepsel en wordt daar tot dood, brak water. Het grootste succes van Jezus’ machtsdaden is dat de mensen God gaan verheerlijken, terwijl het toch Jezus was die het wonder deed. Zo leerde Hij het ook zijn volgelingen: “Zo moet ook uw licht stralen voor het oog van de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader verheerlijken die in de hemel is” (Mt 5,16).

Wij zijn niets. Niets uit onszelf. Alles wat we hebben en zijn, is van God. Daarom is dankbaarheid de grondhouding van de christen:

“wanneer de mens niets wat op het aanschijn van de aarde is geschapen, in zichzelf kan beminnen, maar enkel in de Schepper van dat alles” (Geestelijke Oefeningen nr. 316).

“Ge kent de geboden: Gij zult niet doden, gij zult geen echtbreuk plegen, gij zult niet stelen, gij zult niet vals getuigen, gij zult niemand te kort doen, eer uw vader en uw moeder.”

Een ontnuchterend antwoord! Maar ook een nederig antwoord. Jezus improviseert niet zelf iets, maar verwijst naar God en de geboden van God. Afhankelijkheid dus. Bewonderen wij hier de nederigheid van Jezus.

Hij gaf Hem ten antwoord: “Dit alles heb ik onderhouden van mijn jeugd af.”

Hij verlangde naar meer. Daarom was hij naar Jezus gekomen. Het onderhouden van de geboden kan gemakkelijk leiden tot een wat onpersoonlijke levenshouding. Er is respect, maar men blijft op een veilige afstand, van elkaar en van God. Dat ligt aan de vroomheid van de wetsobservantie, maar ook aan de rijkdom. Jezus gaat wat vuur brengen in dat enigszins brave leven. Het vuur van de liefde.

Toen keek Jezus hem liefdevol aan …

Liefde zit niet zozeer in de blik van de ogen of in woorden als: “ik hou van je”. Liefde zit in de daden, in de zelfgave, in het offer. Het hoeft ons dan ook niet ongerust te maken dat het evangelie maar zo zelden over Jezus’ liefde spreekt. Maar hier staat het er. Zo ziet Hij mij aan. Mij met die blik van genegenheid laten aanzien. Eigenlijk bestaat daarin de hele bevrijding van het christendom: zich door God bemind weten en daardoor hart en handen vrij krijgen om anderen te beminnen: “Wij hebben lief, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad” (1 Joh 4,19). Het is ook wel nodig eerst de warmte van zijn liefde over je te laten komen. Anders durf je misschien zijn koudmakende eisen niet tot je toe te laten.

… en sprak: “Eén ding ontbreekt u; ga verkopen wat ge bezit, en geef het aan de armen; daarmee zult ge een schat bezitten in de hemel, en kom dan terug om Mij te volgen.”

Met de helderziendheid van de liefde doorzag Jezus wat er aan de man mankeerde: hij was te vol. Een Grieks woord voor rijk betekent letterlijk: vol, volgepropt. Rijkdom wordt in het evangelie een verstikkende distel genoemd: “… wanneer de zorgen van de wereld, de begoocheling van de rijkdom en de begeerten naar al het andere binnendringen, verstikken die het woord en zo blijft het zonder vrucht” (4,19); “… zij raken gaandeweg door de zorgen, de rijkdom en de genoegens van het leven verstikt” (Lc 8,14). Wie vol is, kan niet ontvangen. Rijkdom kan mensen afschermen, voor elkaar, voor het diepere van zichzelf, zodat ze aan de oppervlakte leven, in zorg om de dingen. Rijkdom kan afschermen voor God, voor de rijkdom van God, de schat in de hemel. Als de man de beschutting van zijn rijkdom zou opgeven, dan komt hij vrij voor anderen en vooral voor Jezus: “Kom dan terug om Mij te volgen”.

Dit woord ontstelde hem en ontdaan ging hij heen, omdat hij vele goederen bezat.

Hij begon met zoveel vuur: “komen aanlopen … Goede Meester wat moet ik doen?” Hij was als het ware verliefd. Maar zoals dikwijls met verliefde mensen is hij meer verliefd op zijn verliefde gevoelens dan op de geliefde. Want nu blijkt die “goede Meester” ineens niet goed genoeg meer te zijn. Weer is de gevoelsrijke man rijk aan gevoel. Ook nu laat hij zich weer door zijn gevoel leiden. Toen zijn gevoelens hoog gingen, kreeg hij van Jezus te horen, dat zijn liefde een beetje goddeloos was. En nu zijn gevoelens neergaan, wendt hij zich van Jezus af en is hij dus opnieuw goddeloos.

Het gaat er dus niet om, dat een christen geen gevoelens zou mogen hebben. Een christen moet gevoelens nooit zomaar involgen. Alleen als iemand merkt dat zijn gevoelens het waarmerk dragen van de goede geest, dat wil zeggen: in dezelfde richting gaan als de diepere gevoelens voor God, kan hij ze veilig volgen. Wanneer een of ander gevoel ingaat tegen het diepere gevoel voor Jezus, dan moet men tegen dit meer oppervlakkige, psychische gevoel ingaan om het diepere gevoel voor Jezus in te volgen. Toegepast op onze rijke man: hij had moeten handelen tegen zijn droefheid in om zijn oorspronkelijke neiging naar Jezus in te volgen.

Het is steeds weer een opgave ons niet zomaar te laten gaan op de eerste opwelling van onze gevoelens. Eerst moeten wij even afstand nemen, onderscheiden en dan pas – in tweede instantie – erop ingaan of ons ervan afwenden.

Maar was de man wel geroepen? Wis en waarachtig. Jezus riep hem met dezelfde woorden als de andere leerlingen: “Kom dan terug om Mij te volgen.” Toch werkte dat roepingswoord bij hem helemaal geen troost uit. Integendeel: “dit woord ontstelde hem en ontdaan ging hij heen”. Als iemand bij de gedachte dat hij geroepen is troosteloos wordt, is dat geen teken dat hij niet geroepen is, maar dat hij gehecht is. Zoals de evangelist bij deze geroepene dan ook constateert: “omdat hij vele goederen bezat”. Er staat niet: omdat hij geen roeping had. Bij een keuze tussen twee levensstaten gaat het niet om een keuze tussen een levensstaat die troost achterlaat, en een andere die troosteloosheid achterlaat, maar tussen twee levensstaten die beide een goed gevoel in mij opwekken voor God. Wat méér troost achterlaat, kan ik beschouwen als de wil van God.

Toen liet Jezus zijn blik gaan over zijn leerlingen en zei tot hen: “Hoe moeilijk is het voor degenen die geld hebben, het Koninkrijk Gods binnen te gaan!” De leerlingen stonden verbaasd over wat Jezus zei. Daarom herhaalde Hij: “Kinderen, wat is het moeilijk het Koninkrijk Gods binnen te gaan! Voor een kameel is het gemakkelijker door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke in het Koninkrijk Gods te komen.” Toen waren ze nog meer verbijsterd en ze zeiden tot elkaar: “Wie kan dan nog gered worden?” Jezus keek hen aan en zei: “Dit ligt niet in de macht der mensen maar wel in die van God: want voor God is alles mogelijk.”

Wat is het gevaarlijke van de rijkdom, van talenten, van deugden? Door alles wat iemand heeft en kan, komt hij in de verleiding op zichzelf te vertrouwen en sluit hij zich af voor de kracht van God. Zwakheid en armoe kunnen wat zijn voor God. Het heet niet voor niets: gered worden! Een rijke krijgt al gauw de levenshouding van: ik red mezelf wel. Een houding van zelfgenoeg­zaamheid, niet ontvankelijk voor wat God en God alleen kan geven.

Dat voor God alles mogelijk is, staat ook geschreven over de geboorte van Johannes de Doper uit een onvruchtbare schoot, als een verwijzing naar de onvruchtbare schoot van Sara waaruit God nieuw leven wekte. Is onze welvaartsmaatschappij niet zoveel als de dode schoot waaruit geen nieuw geloofsleven meer verwekt kan worden? Maar dan moet elk beetje geloof gezien worden als een regelrecht verrijzeniswonder. Daarvoor mag ik God wel eens bedanken.

Daarop nam Petrus het woord en zei: “Zie, wij hebben alles prijsgegeven om U te volgen.” Jezus antwoordde: “Voorwaar, Ik zeg u: er is niemand die huis, broers, zusters, moeder, vader, kinderen of akkers om Mij en om de Blijde Boodschap heeft prijsgegeven, of hij ontvangt nu, in deze tijd, het honderdvoud aan huizen, broers, moeders, kinderen en akkers, zij het ook gepaard met vervolgingen, en in de toekomstige wereld het eeuwige leven.”

Wie omwille van Jezus de rijkdom van de band met de familie en de econo­mische veiligstelling van het bezit loslaat, wordt optimaal toegankelijk voor anderen. Voor wie zich aan Jezus heeft gebonden, gaat een nieuwe horizon van betrekkingen met anderen open.

Gesprekjes voeren aan het eind helpt om de vrucht van het gebed te bewaren. In dit evangelie heb ik een sprekend model van hoe zo’n gesprekje zou kunnen verlopen. Maar er hoeven niet per se woorden aan te pas komen. Het gaat om de ontmoeting, om samen met de personen van het evangelie in één geestelijke ruimte te verkeren. Met de leerlingen, met Jezus. Vooral met Hem spreken zoals de leerlingen dat deden: rechtuit, eenvoudig. En ten slotte met de Vader: de onzichtbaar Aanwezige, die door Jezus’ woorden en vooral door Jezus’ levenshouding zichtbaar wordt gemaakt: “Wie Mij ziet, ziet de Vader” (Joh 14,9). Een Onze Vader bidden.

De tijd na het gebed is de ideale tijd voor de onderscheiding, want dan ben ik gegroeid in gevoeligheid voor de subtiele bewegingen van de geesten.

1. Waar was ik, toen ik niet bij Hem was? Mijn verstrooiingen wijzen mij de weg naar de dingen en personen waaraan ik ongeordend gehecht ben. In een volgend gebed zou ik het met Jezus daarover moeten hebben.

2. Waar waren we wel bij elkaar? Heb ik de liefde van Jezus mogen ontvangen?

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem? Dat is iets van het honderdvoud.

 

 

ZESENTWINTIGSTE ZONDAG DOOR HET JAAR B

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

In die tijd zei Johannes tot Jezus:
“Meester, we hebben iemand die ons niet volgt,
in uw naam duivels zien uitdrijven,
en we hebben getracht het hem te beletten,
omdat hij geen volgeling van ons was.”
Maar Jezus zei:
“Belet het hem niet,
want iemand die een wonder doet in mijn Naam,
zal niet zo grif ongunstig over Mij spreken.
Wie niet tegen ons is, is voor ons.
Als iemand u een beker water te drinken geeft,
omdat gij van Christus zijt, voorwaar Ik zeg u:
zijn loon zal hem zeker niet ontgaan.
Maar als iemand
een van deze kleinen die geloven,
aanleiding tot zonde geeft,
het zou beter voor hem zijn,
als men hem een molensteen om de hals deed
en in zee wierp.
Dreigt uw hand u aanleiding tot zonde te geven,
hak ze af;
het is beter voor u
verminkt het leven binnen te gaan
dan in het bezit van twee handen in de hel te komen,
in het onblusbaar vuur.
Het is beter voor u
kreupel het leven binnen te gaan
dan in het bezit van twee voeten
in de hel te worden geworpen.
Het is beter voor u
met één oog het Rijk Gods binnen te gaan
dan in het bezit van twee ogen
in de hel te worden geworpen,
waar hun worm niet sterft
en het vuur niet gedoofd wordt.”
Marcus 9, 38-43. 45. 47-48

Het begin van het gebed ligt buiten mijzelf, bij Hem. Evenals het middelpunt van de kerk buiten haar ligt, bij Christus. In een kerkgebouw ligt het middelpunt van de aandacht van de gelovigen doorgaans ook buiten henzelf. God is nooit zomaar gewoon tussen ons in. Wij vormen niet een onderonsje met Hem. Maar God van zijn kant is wel met ons, met mij, werkelijk tegenwoordig in Jezus. Bij Hem mijn geest wat laten rusten.

Een paar passen vóór de plaats waar ik ga bidden, stel ik mij staande in zijn tegen­woordigheid. Hij is er altijd: God-met-ons, in het bijzonder bij de kleinen die zich hun kleinheid bewust zijn en die aanvaarden. Met een gebaar de eerbied van mijn hart opvangen in mijn lichaam en laten groeien.

Het gebed ingaan door de houding van het gebed aan te nemen, een houding die mij helpt mijn geest ten opzichte van Hem in een toestand van ontvankelijkheid en afhankelijkheid te houden. In deze houding vraag ik om de genade dat Hij mij boven alles gaat. Om mij aan Hem te hechten zoals Hij Zich aan mij gehecht heeft, moet ik mij, juist zoals Hij, van alles onthechten. Dit kan ik niet door eigen inspanning bereiken, maar ik zou er deemoedig om kunnen vragen: dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit. Het wat ouderwetse woord “Majesteit” past goed bij de ontmoeting met God. In het woord “Majesteit” zit immers het woord “maius” en dat betekent: groter. God is altijd groter. Hij gaat boven en vóór alles en allen.

Dan breng ik me de geschiedenis te binnen, de concrete weg waarlangs de majesteitelijke God Zich in onze nabijheid heeft geplaatst en waarlangs Hij Zich nu aan mij wil meedelen. Hier is dit de reactie van de leerlingen op de tweede lijdensvoorspelling en hoe Jezus daarop weer reageert. Jezus stelt zijn eigen situatie en die van zijn volgelingen voor als een situatie van uiterste vijandigheid en bedreiging. In die situatie is ieder die niet tegen Hem is, te beschouwen als een voorstander; en iedere buitenstaander die de leerlingen in hun benauwenis al was het maar een beker water aanreikt, wordt loon in het vooruitzicht gesteld. Tenminste als dit gedaan wordt “omdat gij van Christus zijt”. Die Naam is zo groot en heilig, dat de vreselijkste straffen in het vooruitzicht worden gesteld, wanneer iemand bewerkt, dat gelovigen minder in die Naam gaan geloven. Er gaat niets boven het geloof in die Naam. Die Naam is “boven alle Naam” (Fil 2,9). Bij die Naam valt al het andere in het niet: uit gehechtheid aan die Naam moet een mens zich van alles onthechten.

Om werkelijk bij het geheim te komen, stel ik me de plaats voor waar dit geschiedde: “thuis”, in Kafarnaüm, waarschijnlijk in het huis van Petrus. Dus het werkhuis van Jezus, voor Hem zoveel als het centrum van zijn afwezigheid. Ik zoek de geestelijke plaats in mijzelf waar ik mij minder voel, bedreigd ben of uitgestoten. Ikzelf of wij als kerk, als groep.

Misschien merk ik, dat er een verlangen in mij opkomt naar een meer innerlijk verstaan van Jezus. Dan Hem dat als een bijzondere genade vragen.

“… iemand die ons niet volgt … geen volgeling van ons …”

Doordat de leerlingen Jezus gingen volgen, vormden zij een eigen groep. Zoals wij als kerk een eigen groep vormen. Dat is eigen aan het kerkzijn. Als volgeling van Jezus onderscheid je je van anderen die Hem niet volgen. Er zit een gevaar aan dat het een onderonsje wordt, los van Hem die niemand afstoot en niemand uitsluit. Als we zijn werkelijke tegenwoordigheid onder ons geen recht doen, loopt de kerk het gevaar sectarisch te worden, zich af te sluiten van anderen, zich op te sluiten in zichzelf. Dat kan gepaard gaan met een zich afzetten tegen anderen. Dan gaat de kerk het leven leiden van een zelfgenoegzame of angstige in-groep.

Het is nodig, dat de groep leeft van Iemand die Zelf onttrokken is aan het krachtenspel; van Hem uit kunnen mensen zich losmaken van de tijdgeest en de groepsgeest. Die Iemand is Jezus. Het gaat in de kerk niet om ons, maar om Jezus:

“Belet het hem niet, want iemand die een wonder doet in mijn Naam, zal niet zo grif ongunstig over Mij spreken.”

Hoe belangrijk de kerk, “de volgelingen” ook zijn en hoe waar het ook is, dat er buiten de kerk geen redding mogelijk is (omdat in alle heil – zichtbaar of onzichtbaar – de kerk een bemiddelende taak heeft), belangrijker is Degene die gevolgd wordt. Het gaat om Christus: “in mijn Naam” wonderen doen … “over Mij spreken”.

De kerk is altijd méér dan de mensen die tot de kerk behoren. En dat is maar goed ook, want anders zou de kerk een crisis als die in onze dagen nooit overleven. Maar nu Jezus zelf vanuit de hemel deel uitmaakt van de kerk en de kerk blijft leiden, hoeven we niets te vrezen.

Alles wat louter menselijk was, zal bezwijken. Christus en zijn Lichaam zullen nooit bezwijken. Het is genade te mogen leven in een crisistijd als de onze: je kunt als het ware met de handen tasten, dat de kerk geen mensenwerk is.

In het gebed kunnen we dit geheim van de kerk meemaken: door het gebed vanuit Christus te laten beginnen en, wanneer we zijn afgedwaald, het steeds opnieuw vanuit Christus te laten beginnen. In het gebed niet zomaar denken, ook niet zomaar vrome gedachten bedenken, niet zomaar, maar samen met Christus in één geestelijke ruimte leven. Leven in zijn tegenwoordigheid: “Waar er twee of drie verenigd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18,20).

Als mensen van de kerk vragen wij God ook niet zomaar, maar in “zijn Naam”: “En wat gij ook zult vragen in mijn Naam, Ik zal het doen” (Joh 14,13). Ook in de menselijke verhoudingen dient de Naam van Jezus de toon aan te geven:

“Als iemand u een beker water te drinken geeft, omdat gij van Christus zijt, voorwaar Ik zeg u: zijn loon zal hem zeker niet ontgaan.”

De ander niet zuiver en alleen zien vanuit het eigen menselijke gevoel van sympathie of antipathie (aardig en niet aardig). Dat is niet christelijk. De ander zien als iemand van Christus, voor wie Christus zijn kostbaar Bloed heeft vergoten. Als men in zijn Naam iets voor een ander doet, dan zal het beloond worden door de Vader van Jezus. Al geeft men maar een beker water. Daarom zijn er verschrikkelijke straffen voor wie aan één van deze kleinen die in de Naam van Jezus geloven, aanleiding tot zonde geeft:

“Maar als iemand een van deze kleinen die geloven, aanleiding tot zonde geeft, het zou beter voor hem zijn, als men hem een molensteen om de hals deed en in zee wierp.”

Dat is blijkbaar het ergste wat je iemand kunt aandoen: hem zijn geloof afnemen zodat Jezus minder voor hem gaat betekenen. Sint Paulus zegt: “Het is goed geen (offer)vlees te eten, wanneer uw broeder geërgerd wordt … maakt liever het voornemen uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven … als gij uw broeder grieft … handelt gij niet meer volgens de liefde. Christus is voor hem gestorven, breng zijn heil niet in gevaar met uw eten” (Rom 14,13-23); “Door te zondigen tegen de broeders en hun angstvallig geweten te kwetsen, zondigt gij tegen Christus” (1 Kor 8,11-13). Daarom is het ook beter je te ontdoen van dat wat een ander tot aanstoot kan zijn.

“Dreigt uw hand u aanleiding tot zonde te geven, hak ze af; het is beter voor u verminkt het leven binnen te gaan dan in het bezit van twee handen … twee voeten … twee ogen in de hel te worden geworpen, waar hun worm niet sterft en het vuur niet gedoofd wordt.”

Jezus preekt hier een heilige onthechting en onverschilligheid. Niets stellen boven de Naam van Jezus. Hand, voet en oog staan voor alles wat het leven omvat: bewegingsvrijheid, handigheid, omgang, contact, schoonheid. Er gaat niets boven Jezus. Dus gaat er niets boven het geloof in Jezus. Dus is er niets ergers dan mensen die in Hem geloven, in hun geloof aantasten. En er is ook niets ergers dan zelf te zondigen.

Net als met het begin van het gebed is het van belang ook het einde ervan met bijzondere zorg te omgeven. Wat er aan innigheid en begrip is gegroeid, moet in het hart worden opgenomen en bewaard. Daarom niet meteen uit de gebedshouding opstaan en weglopen, maar gesprekken voeren met Jezus, zoals Jezus van zijn kant ook gesprekken voerde met zijn leerlingen. Dan zal ik me door Jezus naar zijn Vader laten brengen en bij Jezus’ Vader mijn hart uitstorten door voorbeden uit te spreken of woorden van aanbidding, lofprijzing, dankbaarheid, vertrouwen enz. Een Onze Vader.

Altijd moet ik letten op de geesten die mij beheersen. Maar de tijd na het gebed leent er zich op een bijzondere manier voor. Ik ben dan namelijk gevoeliger voor die bewegingen. Deze onderscheiding kan ik goed doen aan de hand van de volgende vragen:

1. Waar was ik, toen ik niet bij Hem was? Zoals de leerlingen in hun reacties niet bij Hem waren. Waar zitten ze dan met hun gedachten en strevingen? Bij het groot willen zijn. Daarmee zijn zij verstrooid. En ik?

2. Waar waren we wel bij elkaar? Waar kreeg de Naam van Jezus vat op mij?

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem? Heeft Jezus’ Naam eenmaal echt vat op mij gekregen, dan is dat met het einde van het gebed niet zomaar voorbij.

 

VIJFENTWINTIGSTE ZONDAG DOOR HET JAAR B

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

In die tijd gingen Jezus en zijn leerlingen
weg van de berg en trokken Galilea door;
maar Hij wilde niet dat iemand het te weten kwam,
want Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten.
Hij zei hun:
“De Mensenzoon wordt overgeleverd
in de handen van de mensen
en ze zullen Hem doden;
maar drie dagen na zijn dood zal Hij weer opstaan.”
Zij begrepen die woorden wel niet,
maar schrokken ervoor terug Hem te ondervragen.
Zij kwamen in Kafarnaüm
en, eenmaal thuis, ondervroeg Hij hen:
“Waar hebt ge onderweg over getwist?”
Maar zij zwegen, want ze hadden onderweg
een woordenwisseling gehad over de vraag
wie de grootste was.
Toen zette Hij Zich neer,
riep de twaalf bij Zich en zei tot hen:
“Als iemand de eerste wil zijn,
zal hij de laatste van allen moeten wezen
en de dienaar van allen.”
Hij nam een kind en zette het in hun midden;
Hij omarmde het en sprak tot hen:
“Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam,
neemt Mij op; en wie Mij opneemt,
neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft.”
Marcus 9, 30-37

Ermee beginnen de geest wat te laten rusten bij Hem voor Wie ik als een kind ben. Zelf is Hij het volmaakte Kind van de Vader. Uit zijn hand neemt Jezus alles aan, in volmaakte overgave, in volmaakte rust: zijn leven, zijn lijden en zijn dood. Dat is het waarin Jezus zijn leerlingen onderricht gaf en waarin Hij ook mij nu in deze gebedstijd wil onderrichten.

Een paar passen voor de plaats van het gebed de innerlijke blik omhoog richten. Zien hoe Hij mij te boven gaat en toch dicht bij me is, ja hoe ik in Hem ben, zoals kinderen in hun ouders zijn, in hun schoot, in hun thuis, in hun hart. Als zijn kind val ik nooit uit Hem weg, zelfs niet door de zonde, tenminste wanneer ik me niet sluit voor zijn barmhartigheid. Ik maak een gebaar van eerbied om uiting te geven aan mijn gevoel van kleinheid tegenover zijn grootheid.

Het gebed ingaan door de houding van het gebed aan te nemen, liggend, zittend of geknield; zonder stokstijf te zijn zo min mogelijk bewegen, zodat ik niet opga in mijn eigen activiteit, maar me door een passieve houding ontvankelijk maak voor zíjn activiteit. Dat zou eigenlijk heel mijn levenshouding moeten zijn: activiteit op grond van passiviteit, inzet op kracht van genade. Het is nu het geëigende moment om dit als een genade te vragen: dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit.

Ik bereid me er nu op voor Gods grootste zelfopenbaring te gaan ontvangen door me de geschiedenis van Jezus voor ogen te stellen, meer in het bijzonder de geschiedenis van deze episode: voordat Hij Jeruzalem binnentrekt (11,1) onderricht Jezus zijn leerlingen over de aard van zijn optrekken naar die stad: geen triomftocht, maar een ontluistering. Tot driemaal toe voorspelt Hij zijn lijden, dood en verrijzenis. Tot driemaal toe reageren de leerlingen met verzet en onbegrip: 1. “Toen nam Petrus Jezus terzijde en begon Hem ernstig daar­over te onderhouden” (8,32); 2. “Zij begrepen die woorden wel niet, maar schrok­ken ervoor terug Hem te ondervragen” (9,32) en “onderweg hadden zij een woordenwisseling over de vraag, wie de grootste was” (9,34) een teken van hun onbegrip; 3. op de derde lijdensvoorspelling reageren de leerlingen met kwaad te worden op “de zonen van Zebedeüs, Jakobus en Johannes”, omdat zij de ereplaatsen in het rijk Gods voor zich opeisten (10,35-41). Jezus wil ons niet in het onzekere laten over hoe Hij van zijn kant reageert op onze afwijzing: Hij spoort aan tot een gekruisigd leven (8,34-37), tot een leven van dienstbaarheid (9,35 en 10,43-44).

Aan deze drievoudige voorspelling van zijn lijden ging de vraag naar Jezus’ identiteit vooraf: “Wie zeggen de mensen dat Ik ben? … Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?” (8,27.29). Uit het vervolg blijkt dat alleen diegene een echt begrip kan krijgen van Wie Jezus eigenlijk is, die Hem navolgt in de dienstbaarheid.

Om er nog dichterbij te komen stel ik me de plaats voor waar dit zich heeft afgespeeld: een nederige plaats, Galilea, lieflijk en zachtglooiend, in de verborgenheid. Ik zie ook de plaats in mijzelf waar dit geheim zich steeds opnieuw afspeelt, waar ik zelf als een kind ben, klein en machteloos, verlamd door vrees. Dit kind ook in anderen zien, onder hun grootdoenerij. Het zijn heilige plekken waar God Zich wil openbaren. Ook Jezus aan het kruis is een passende plaatsvoorstelling bij dit geheim; zie na blz. 504 en 936.

Dit geheim zal zich nooit voor mij ontsluiten, als mij dit niet wordt geschonken. Maar het zal mij niet worden geschonken, wanneer ik er niet eerst om gevraagd heb. Dit vragen om die bijzondere genade dient er ook voor om me ervan te vergewissen of ik die genade eigenlijk wel wíl ontvangen. Door er deemoedig om te vragen, kan de bereidheid om die genade te ontvangen in mij groeien.

In die tijd gingen Jezus en zijn leerlingen weg van de berg en trokken Galilea door; maar Hij wilde niet dat iemand het te weten kwam, want Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten.

Een lessituatie: “Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten”. Jezus wordt in het evangelie op de eerste plaats gezien als “leraar”: “Meester” is de titel waarmee Hij door iedereen wordt aangesproken. Door de rijke man: “Goede Meester” (10,17); door de vader van de bezeten jongen: “Meester, ik heb mijn zoon naar U toegebracht, omdat hij in de macht is van een stomme geest” (9,17). Zelfs zijn vijanden, de Farizeeën en de Herodianen, dat wil zeggen links en rechts, en ook de vrijzinnige Sadduceeën, allemaal leiden zij hun kritische vragen in met de titel “Meester” (Mc 12, 13-44.18-19.32). En natuurlijk de “leerlingen”. Daar zijn het leerlingen voor: “Meester, wij willen dat U voor ons doet wat wij U vragen” (10,35). Jezus van zijn kant leraart bij alle mogelijke gelegenheden, op alle mogelijke plaatsen: in de synagoge (1,21; 6,2), aan de oever van het meer (2,13; 4,1). Het was Jezus’ gewoonte om waar Hij maar kwam, te onderrichten: “als naar gewoonte onderrichtte Hij hen.” (10,1). Maar wat is een leraar zonder leerlingen, zonder leerlingen die luisteren? Wij moeten er een gewoonte van maken naar Hem te luisteren, één en al oor te worden voor Hem die hét Woord is. Want Jezus leraart niet zoals de andere leraars: “Niet zoals de schriftgeleerden, maar als iemand die gezag bezit” (1,22). Met gezag en met hart, met een goed en medelijdend hart. Jezus is echt met zijn hart bij zijn gehoor: “Toen Jezus aan land ging, zag Hij dan ook een grote menigte. Hij gevoelde medelijden met hen, want zij waren als schapen zonder herder; en Hij begon hen uitvoerig te onderrichten” (6,34). Zijn woorden komen voort uit een goed en medelijdend hart! Zo moet ik naar zijn woorden luisteren, voeling zoeken met wat Hij ermee voorheeft. Ook naar die harde, vreemde woorden over het lijden. Jezus weet zelf, dat het een moeilijke les is. Een les die er maar moeilijk in gaat. Hij neemt zijn leerlingen apart: “Hij wilde niet dat iemand het te weten kwam, want Hij was bezig zijn leerlingen te onderrichten.” Jezus zorgt ervoor, dat alle andere invloeden worden buitengesloten. Zo krijgt Jezus ook in de gebedssituatie een unieke kans.

Hij zei hun: “De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van de mensen en ze zullen Hem doden; maar drie dagen na zijn dood zal Hij weer opstaan.”

Tweemaal “mensen”: “de Mensenzoon … in de handen van de mensen.” Toch spelen in dit drama niet de mensen de hoofdrol. En gelukkig maar! Want het mensen­kind dat Jezus is, de Mensenzoon, bevindt Zich op aarde in een menson­vriendelijke omgeving. Al vanaf het prille begin van zijn aardse leven was er voor Hem “geen plaats in de herberg” (Lc 2,7); “Herodes komt het Kind zoeken om Het te doden” (Mt 2,13). En als het Kind volwassen is geworden, leeft Het continu onder een dodelijke dreiging: “zij smeedden … plannen om Hem uit de weg te ruimen” (3,6). Maar anders dan de mensen maakt Jezus Zich niet groot en hard jegens zijn doodsvijanden. Ofschoon Hij hen zou kunnen vernietigen, heeft Hij de weerloosheid en kwetsbaarheid van het kind bewaard en gecultiveerd. Heel sereen en vredig zegt Hij aan zijn leerlingen: “De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen van de mensen en zij zullen Hem doden.” Blijkbaar is Hij niet van plan daar iets tegen te doen. Integendeel, Hij werpt heel zijn prestige als leraar in de schaal tegen wie dat wil verhinderen: “Hij voegde Petrus op strenge toon toe: Ga weg, satan, terug! want gij laat u leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil” (8,33). Jezus laat zien, dat Hij méér nog dan een kind van de mensen Kind van God is, van zijn Vader in de hemel uit wiens handen Hij zijn levenslot aanneemt en in wiens handen Hij Zich overlevert. Voor Jezus is het de Vader zelf die Hem overlevert in de handen der mensen. Dat sluit de verantwoordelijkheid van de mensen die Jezus overleveren, niet uit, maar in. Want wie als Pilatus zou zeggen: “Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtschapen man” (Mt 27,24), zou liegen als Pilatus. Maar achter de verantwoordelijkheid van de mensen doemt er voor Jezus een andere verantwoordelijkheid op waardoor het Hem mogelijk is Zich in liefde aan lijden en dood over te geven: “De Mensenzoon wordt overgeleverd” namelijk door de Vader: “Abba, Vader … niet wat Ik, maar wat Gij wilt” (14,36). Dat is de weg die Jezus ook aan zijn volgelingen voorhoudt: “Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen” (8,34). Jezus leert ons een nieuwe wijze van menszijn: Hij leert ons te leven vanuit een middelpunt buiten onszelf en buiten deze wereld, waar wij worden opgevangen als onze eigen wereld in elkaar stort: “maar drie dagen na zijn dood zal Hij weer opstaan.” Omdat er een liefdevolle Vader is die mij vasthoudt, is er geen reden om mij zo krampachtig vast te klampen aan mijzelf, aan mijn eigen grootheid.

Zij begrepen die woorden wel niet, maar schrokken ervoor terug Hem te ondervragen.

Het is de tweede maal dat Jezus dit onderwerp aanroert. De eerste keer ging Petrus er recht tegen in. Hij maakte zich los uit zijn ondergeschikte plaats achter Jezus en “begon Hem ernstig daarover te onderhouden” (8,32). Resoluut wees Jezus hem terug naar zijn plaats: de tweede plaats, achter Jezus: “Ga weg, satan, terug” (8,33). Nu doen de leerlingen er het zwijgen toe. Zij begrepen er wel zoveel van, dat het Jezus heilige ernst was. Hier stuitten ze op de heilige kern van Jezus’ leer. Daar mocht niemand aan raken. Wanneer Jezus met zijn leer van het lijden in ons leven komt, dan zitten wij goed. Als je die les begrijpt, ben je volleerd. Dan is het niet nodig, dat iemand ons nog wat leert: “Op die dag zult gij Mij over niets ondervragen” (Joh 16,23). Maar zover waren de leerlingen toen nog niet. Het gesprek valt stil. Zij blijven met de onverwerkte les alleen achter. Zij lieten zich liever niet helpen. Zij gaven er de voorkeur aan onwetend te blijven: “wat niet weet, wat niet deert.”

Zij kwamen in Kafarnaüm en, eenmaal thuis, ondervroeg Hij hen: “Waar hebt ge onderweg over getwist?” Maar zij zwegen, want ze hadden onderweg een woordenwisseling gehad over de vraag wie de grootste was.

Tegenover de Mensenzoon die Zich vernedert, staan de leerlingen die zich willen verheffen. Jezus leert hun de kunst van het klein-zijn, zij bekwamen zich in de kunst van het groot-zijn, of liever nog van het groter zijn dan de anderen: “een woordenwisseling over … wie de grootste was.” Waarom is dat niet goed? Omdat dit gepaard gaat met verdringing van kleinheid en zwakheid en als gevolg daarvan verdringing van kleinen en zwakken. Jezus corrigeert die neiging. Als mens leer je te winnen; Jezus leert ons de kunst van het verliezen. Wij leren elkaar om het “kunnen” te kunnen: kunnen lopen, kunnen spreken, kunnen leren enz. Van Jezus leren wij de kunst van het niet-kunnen. Wij zijn uit op vasthouden. Jezus wil ons verlossen van die ik-kramp. Hij leert ons onszelf los te laten in God, zijn liefdevolle Vader, van Wie wij de geliefde kinderen zijn.

Toen zette Hij Zich neer, riep de twaalf bij zich …

Jezus neemt de houding aan van de leraren van zijn tijd. Als zij iets met gezag wilden leren, namen zij de zittende houding aan. De woorden die nu volgen, worden met goddelijk gezag bekleed. Eigenlijk maakt Jezus Zich dus groot, maar Hij stelt zijn grootheid in dienst van zijn kleine weg. Hij wenst deze weg met zoveel mogelijk prestige te omgeven.

… en Hij zei tot hen: “Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen.”

Jezus wil niet dat de groten hun gezagspositie prijsgeven. Zijn eigen gezagvolle houding, de zittende houding waarmee Hij deze woorden spreekt, is daar het beste bewijs van. Hij wil dat al zijn volgelingen, van hoog tot laag, hun navolging verstaan als “dienst”. Niet de dienst van onze dienstverlenende sector. Want daarin kan men een goed belegde boterham verdienen en zichzelf ontplooien. Maar het dienaar-zijn van allen, dat is zoveel als de voetveeg willen zijn van allen. Het is precies die dingen doen waarvan mensen plegen te zeggen: ik ben je knechtje, je dienstmeisje niet. Als je elkaar in heel kleine dingen terwille bent, dan ben je pas echt de eerste, dan ben je pas echt groot, groot namelijk in Gods oog. Langs die weg wil God de scheefgegroeide menselijke verhoudingen rechttrekken.

Hij nam een kind en zette het in hun midden; Hij omarmde het …

Nu gaat Jezus aanschouwelijk onderwijs geven: leer en leven worden door Hem op elkaar betrokken.

Jezus gebruikt het kind als een leermiddel. Maar een kind, hoe gering en onbeduidend ook, is voor Jezus niet een middel, een voorwerp, het is een volwaardige menselijke persoon. Daarom “omarmde Hij het”. Hier zal ik het kind dat ik zelf was en dat ik soms nog ben, door Jezus laten omarmen.

… en sprak tot hen: “Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft.”

Waarom een kind? Een kind vraagt zorg, verantwoordelijkheid en liefde. Of het kind zich goed zal ontwikkelen, hangt goeddeels af van de omgeving waarin het opgroeit. Kinderen zijn de meest hulpbehoevende en tevens de meest gevoelige leden van de menselijke samenleving. Zij kunnen het minst van alle mensen straffeloos worden gemanipuleerd. Het zijn de “seismografen” van de maatschappij. De ontwikkeling van het kind is dus zoveel als de graadmeter van de toestand van zijn omgeving. Het kind is er min of meer aan overgeleverd. Juist zoals Jezus.

Heeft dit evangelie ook een boodschap voor wie geen kinderen hebben om voor te zorgen? Zeker. Want velen zijn groot geworden vóór zij kind waren. Onder de druk van hun omgeving moesten zij almaar groot zijn, groter zijn dan de anderen, groter ook dan zijzelf eigenlijk waren. Met als gevolg dat zij ergens “grote kinderen” zijn geworden. Wat men in zijn haast om maar gauw groot te zijn, heeft gemist, dat moet men nu zo nodig inhalen en steeds weer herhalen. De manier om van dat grote kind in jezelf af te komen en echt volwassen te worden, is dat kind in jezelf liefdevol en geduldig aan te nemen in plaats van te verdringen. Maar wie daarmee begint, zal spoedig merken dat de eigen krachten daarvoor nauwelijks toereikend zijn. Men hoeft dit dan ook niet op eigen kracht te doen. Wij mogen en moeten het doen in Jezus’ Naam. De kleine, het kleine, de kleine weg van Jezus draagt voortaan Jezus’ eigen naam, dat wil zeggen zijn aanwezigheid. En die naam heeft de toekomst, een hemelse toekomst die hier op aarde al begint in verborgenheid en ontlediging.

Ook in de omgang met de ander is het de kunst voeling te krijgen met het kind in die ander: het kleine hart onder de grootdoenerij, de bangheid onder het flinke geluid, de bevende hand onder de gebalde vuist. Het kind, het kleine en zwakke in jezelf, in de ander, zijn de heilige plaatsen waar God Zich laat ontmoeten: “Wie Mij opneemt, neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft.” Het kind is heilig in zijn onbeschermdheid. Het doet een beroep op de goedheid en erbarming van God.

Aan het eind gesprekjes voeren met de leerlingen, met Jezus, kinderlijk eenvoudig en vertrouwelijk. Dan zal ik mij door Jezus’ kinderlijke aanhankelijkheid aan zijn Vader laten onderrichten. Ik zal Hem een goed woordje voor me laten doen bij zijn hemelse Vader. Dan zal ik bij de Vader mijn hart uitstorten. Een Onze Vader, langzaam en eerbiedig, met gegroeide overgave.

De tijd onmiddellijk na het gebed leent zich bijzonder om te onderscheiden welke geesten zich in mij bewegen. Daartoe hoeft men zich maar de volgende vragen te stellen:

1. Waar was ik toen ik niet bij Hem was? Het antwoord op deze vraag wijst mij aan in welke richting ik wegvlucht voor de kleine weg van het kruis, zoals de leerlingen vluchtten in hun grote verhalen na die nare les van hun Meester.

2. Waar waren we wel bij elkaar? Waar week het duister van de natuur voor het licht van de genade? Waar week het harde van het in eigen naam groot willen zijn voor het klein willen zijn in Jezus’ Naam?

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem? Dat kunnen “de zachte krachten” zijn waarvan de dichteres zegt dat zij “zeker zullen winnen in ’t end” (Henriette Roland Holst. Sonnet). Het kunnen ook troosteloze gevoelens zijn zoals we aantreffen bij de leerlingen na de les over het lijden.

 

 

DRIEËNTWINTIGSTE ZONDAG DOOR HET JAAR B

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

In die tijd vertrok Jezus uit de streek van Tyrus
en begaf Zich over Sidon naar het meer van Galilea,
midden in de streek van Dekapolis.
Men bracht een dove
die ook moeilijk kon spreken, bij Hem
en smeekte Hem dat Hij deze de hand zou opleggen.
Jezus nam hem terzijde, buiten de kring van het volk,
stak hem de vingers in de oren
en raakte zijn tong met speeksel aan.
Vervolgens sloeg Hij zijn ogen ten hemel,
zuchtte en sprak tot hem:
“Effeta”, wat betekent: Ga open.
Terstond gingen zijn oren open,
en werd de band van zijn tong losgemaakt,
zodat hij normaal sprak.
Hij verbood hun het aan iemand te zeggen;
maar met hoe meer nadruk Hij dat verbood,
des te luider verkondigden zij het.
Buiten zichzelf van verbazing riepen zij uit:
“Hij heeft alles wel gedaan,
Hij laat doven horen en stommen spreken.”
Marcus 7, 31-37

Niet meteen beginnen met bidden. Ook Jezus verricht eerst een aantal inleidende handelingen voordat Hij de genezing voltrekt: terzijde nemen, buiten de kring van het volk, oren en tong aanraken, ogen opslaan ten hemel, zuchten. Het waren de gebaren van de dokters van die dagen. Jezus heeft ze niet nodig, maar zo beeldt Hij uit dat het geloof een genezing is. Door de inleidingen op het gebed moeten ook wij op de golflengte van het geloof komen. God gaat iets doen. Hij gaat een impasse doorbreken. Daartoe eerst de geest wat laten rusten bij Hem die het initiatief gaat overnemen.

Een paar passen vóór de plaats van het gebed staande me Jezus’ tegenwoor­digheid bewust maken, zoals Jezus toen Hij zijn ogen ten hemel opsloeg, Zich God te binnen bracht, zijn Vader, uit Wiens kracht Hij het machtswoord gaat spreken. Ik maak een gebaar van eerbied, zodat ik nog dieper doordrongen raak van Gods heilige tegenwoordigheid.

Ik neem de houding van het gebed aan, de houding die me het meeste helpt om gedurende heel de gebedstijd het besef van zijn aanwezigheid levendig te houden. Het zal mij gemakkelijker vallen de gebedstijd in het besef van zijn tegenwoordigheid door te brengen, wanneer mijn hele levenshouding op Hem geordend is. Daarom is het goed het verlangen daarnaar te vernieuwen door het als een genade te vragen: dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit.

Ik haal me in het kort de geschiedenis voor de geest: Jezus vindt geen gehoor bij zijn land- en geloofsgenoten, ja zelfs niet bij zijn eigen leerlingen: “Begrijpt ook gij nog zo weinig?” (7,18) Het gaat dus om gehoor voor het woord van God, het door Jezus gesproken woord, dat Hij zélf is. Bij de heidenen, in het gebied van Tyrus en Sidon en van Dekapolis, waar Jezus Zich voor een moment terugtrekt, vindt Jezus’ woord wel gehoor: bij de Syrofenicische vrouw (7,24-30) en bij de dove man. De leerlingen komen in de beide verhalen niet voor evenmin als straks bij de genezing van de blinde van Betsaïda. Zij zijn hier als dove en blinde aanwezigen die er niets van begrijpen. De leerlingen zien niet, dat het bij de wonderen om tekenen gaat. Zij zien niet dat in de wonderen de koninklijke heerschappij van God zich baanbreekt, dat het eerste aanzetten zijn van een nieuwe wereld, van een nieuwe schepping. Zo bezien is die dove een aanschouwelijk beeld van de doofheid van mijn hart voor het woord van God. In de genezing van de dove gaat het om mijn eigen genezing.

Ik stel mij de plaats voor ogen waar dit geschiedde: het overwegend heidense land van Dekapolis, Tienstedengebied. Jezus is niet in zijn eigen land, temidden van zijn geloofsgenoten. De dove verkeert altijd in een soort ballingschap. Temidden van zijn eigen mensen is hij een vreemde. Misschien ken ik dit soort vervreemding uit eigen ervaring, bijvoorbeeld doordat de tijdgenoten een andere taal zijn gaan spreken. Ook God kan voor mij een vreemde zijn. Ik versta zijn bedoelingen niet. Zijn woord, Jezus, spreekt me niet aan.

Ik vraag om de bijzondere genade dat Hij mij mag genezen van mijn geestelijke doofheid, zodat zijn woord als nieuw voor mij wordt en mij vernieuwt, zodat ik een nieuwe taal ga spreken.

Men bracht een dove bij Hem, die ook moeilijk kon spreken, en smeekte Hem dat Hij deze de hand zou opleggen.

Een doofstomme is meestal een dove die niet heeft leren spreken. En omdat hij zichzelf niet kan horen, spreekt hij niet normaal. Als er niet zoveel binnenkomt (via het gehoor), dan komt er ook niet zoveel naar buiten (spreken). Als iemand niet kan luisteren (naar mensen, naar God), verarmt hij geestelijk. Hij raakt geestelijk geïsoleerd. Verkeerde ik zelf ooit in zo’n isolement, bijvoorbeeld bij een conflict, een ruzie? De gevoelens die ik in zo’n situatie heb, kunnen mij helpen te zien hoe ik ben in de verhouding met God: als een doofstomme, als een geïsoleerde, als iemand die niet zoveel weet te zeggen en maar moeilijk kan luisteren en gauw afgeleid is. Mijzelf bij Jezus brengen. Eventueel anderen bij Jezus brengen, mensen bij wie de communicatie met God verstoord is geraakt.

Jezus nam hem terzijde, buiten de kring van het volk…

Vóórdat er iets met mij kan gebeuren, moet ik me eerst door Hem buiten de eigen kring laten halen. Ik moet met Hem alleen willen zijn en me erop instellen alsof ik nooit meer ander gezelschap zou krijgen.

… stak hem de vingers in de oren en raakte zijn tong met speeksel aan.

Nu laat ik Jezus zijn hand naar me uitstrekken, naar mijn oren, waar ik doof ben voor God, en naar mijn tong waarmee ik zo weinig weet te zeggen in het gebed.

Vervolgens sloeg Hij zijn ogen ten hemel.

Jezus sloeg zijn ogen ten hemel, naar zijn Vader. Hij ziet zijn Vader. Daarmee geeft Hij te kennen, dat Hij het verlossende woord niet uit Zichzelf spreekt. Jezus leeft en werkt uit de kracht van zijn Vader. Hij is, spreekt en doet nooit eigenmachtig. Hij leert mij handelen en spreken in verbondenheid met God. Daarmee nu ernst maken door te bidden in verbondenheid met Jezus en de Vader.

… zuchtte en sprak tot hem: “Effeta,” wat betekent: Ga open.

Dit “Effeta” spreekt Jezus nu nog steeds door de priester bij het doopsel, om iemand open te maken voor God. Laat Hem dit woord nu op dit moment tegen mij zeggen, om te maken, dat ik nu beter kan bidden en beter gehoor kan geven aan de stem van de hemelse Vader die stilletjes spreekt in mijn geweten.

Terstond gingen zijn oren open, en werd de band van zijn tong losgemaakt, zodat hij normaal sprak.

Hij is een nieuw schepsel, een nieuwe schepping. Dit evangelie is bedoeld als een blijde boodschap, als een belofte aan mij: in korte tijd kan Hij me openmaken voor zijn Vader en voor Hem, en me leren bidden en God verheerlijken: “Hij heeft alles welgedaan …”

Hij verbood hun het aan iemand te zeggen.

Nauwelijks kan de man spreken en nu meteen al een spreekverbod?! Ja, want met dit zwijggebod mag hij Jezus verkondigen als de nederige die de openbaarheid schuwt. Jezus is niet alleen God, die beschikt over de macht van God, Hij is ook de Zoon van God, die leeft uit de kracht van de Vader. Hij is niets uit Zichzelf. Als zijn Naam doordringt tot bij ons, nu op dit ogenblik, dan is dit helemaal door toedoen van zijn Vader.

… maar met hoe meer nadruk Hij dat verbood, des te luider verkondigden zij het. Buiten zichzelf van verbazing riepen zij uit: “Hij heeft alles wel gedaan, Hij laat doven horen en stommen spreken.”

De aanwezigen zien er méér in. Voor hen heeft Jezus niets minder dan een nieuwe schepping tot stand gebracht. In de genezing van deze ene dove wordt het herstel van de hele schepping gesymboliseerd: “God bezag alles wat Hij gemaakt had, en Hij zag dat het heel goed was” (Gen 1,31). Ook het verlossingsvisioen van de profeet Jesaja wordt opgeroepen door dat laatste zinnetje: “Hij laat doven horen en stommen spreken.” Voor de goede verstaander is dat een verwijzing naar: “dan worden de oren van de doven geopend … en juicht de tong van de stomme” (Jes 35,5.6).

Aan het eind gesprekjes voeren met de dove man, met Jezus. Me door Jezus naar de Vader laten brengen.

Een Onze Vader bidden.

In een andere houding zodat ik kan schrijven, de vragen van de reflexie beantwoorden:

1. Waar was ik, toen ik niet bij Hem was? Wat heeft mij gestoord in mijn openheid voor God?
Wat belette mij goed te luisteren?

2. Waar waren we wél bij elkaar? Bij welk woord of gebaar kwam ik ook zelf open voor Hem?

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem?

 

 

NEGENTIENDE ZONDAG DOOR HET JAAR B

 

UIT HET HEILIG EVANGELIE VAN ONZE HEER JEZUS CHRISTUS

De Joden morden over Jezus,
omdat Hij gezegd had:
Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald,
en zij zeiden:
“Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef,
en kennen wij zijn vader en moeder niet?
Hoe kan Hij dan zeggen:
Ik ben uit de hemel neergedaald?”
Maar Jezus sprak tot hen:
“Mort toch niet onder elkaar.
Niemand kan tot Mij komen,
als de Vader die Mij zond, hem niet trekt;
en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.
Er staat geschreven bij de profeten:
En allen zullen door God onderricht worden.
Al wie naar de leer van de Vader geluisterd heeft,
komt tot Mij.
Niet dat iemand de Vader gezien heeft:
alleen Degene die uit God is, heeft de Vader gezien.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u:
wie gelooft heeft eeuwig leven.
Ik ben het brood des levens.
Uw vaderen die het manna hebben gegeten
in de woestijn,
zijn niettemin gestorven;
maar dit brood daalt uit de hemel neer,
opdat wie ervan eet, niet sterft.
Ik ben het levende brood
dat uit de hemel is neergedaald.
Als iemand van dit brood eet,
zal hij leven in eeuwigheid.
Het brood dat Ik zal geven,
is mijn vlees,
ten bate van het leven der wereld.”

Johannes 6, 41-51

Ermee beginnen de geest wat te laten rusten bij Hem die mij te eten geeft. Ik hoef er niets voor te doen. Alleen maar komen en luisteren: “Komt allen die dorst hebt, hier is water; en gij, die geen geld hebt, komt, koopt koren en eet zonder geld” (Jes 55,1). Alles loslaten waarvan ik niet echt kan leven: “Waarom besteedt gij geld aan wat geen brood is? … Luistert aandachtig naar Mij en gij zult eten wat goed is, en uw honger stillen met uitgelezen spijs. Neig uw oor en komt naar Mij, luistert en gij zult leven; een eeuwig verbond zal Ik met u sluiten” (Jes 55,2-3).

Een paar passen vóór de plaats waar ik wil bidden, blijf ik staan en breng ik mij zijn tegenwoordigheid te binnen, zodat ik niet alleen hoor wát Hij zegt, maar me ook bewust ben van Wie ik dit hoor. Want het geheim is nu juist dat Hij niet alleen woorden zegt, maar zelf het Woord is; en dat Hij niet alleen spijs geeft, maar zelf de spijs ís. Ik kan mij dit onvoorstelbare nog het gemakkelijkste voorstellen door de blik omhoog te richten, naar de hemel waaruit het brood dat Jezus is, is neergedaald en steeds weer neerdaalt. Ik krijg dit brood dat Jezus is, van de hemelse Vader. In het besef van die huiveringwekkende afstand die God met zijn liefde overbrugt, maak ik een gebaar van eerbied.

Dan neem ik de houding van het gebed aan, een houding waarin eerbied en vertrouwen worden uitgedrukt, afhankelijkheid en ontvankelijkheid voor God. In deze houding vraag ik de genade dat al mijn bedoelingen, daden en werkzaamheden zuiver geordend mogen zijn in dienst en lof van zijn goddelijke Majesteit.

Ik overzie als in vogelvlucht de geschiedenis van het geheim waarin Hij me wil betrekken. Na de broodvermenigvuldiging houdt Jezus, in samenspraak met de Joden, een rede over de betekenis van het wonder. Het wonder wilde een openbaring zijn van zijn wezen, van zijn betekenis voor ons: Hij is het brood en wel het echte brood, het brood waarvan je pas echt leeft.

In dit gedeelte van het gesprek spreken de Joden hun ergernis uit over het beroep dat Jezus doet op zijn goddelijke afkomst terwijl zij zijn aardse vader en moeder kennen. Jezus is hemels en aards tegelijk. Hij heeft een plaats in de hemel en een plaats op aarde. Om zo dicht mogelijk bij dit geheim te komen, moet ik mij de plaats voor ogen stellen: “de synagoge van Kafarnaüm” en de plaats waar ik gewend ben de eucharistie te vieren, de plaats waar Hij mij zijn “vlees” geeft “ten bate van het leven der wereld”. Daarom is Jezus aan het kruis hier ook een passende plaatsvoorstelling. Zie na blz. 504 en 936.

Het gebed is een genade die je moet ontvangen. Je kunt die genade niet zelf pakken. Om de genade van het gebed te kunnen ontvangen, is een houding van ontvankelijkheid nodig. Dat is de zin van het vragen om de bijzondere genade: een innerlijke kennis van Christus onze Heer, een kennis die Hij in dit geheim aan de Joden heeft geopenbaard en nu ook mij wil geven.

De Joden morden over Jezus, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald, en zij zeiden: “Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, en kennen wij zijn vader en moeder niet? Hoe kan Hij dan zeggen: Ik ben uit de hemel neergedaald?”

Morren is de levenshouding van de mens die niet wil geloven, die zich niet gewonnen wil geven aan Gods leiding. De morrende mens voelt zich wel aangesproken door God, maar hij voelt er niets voor zijn aardse aanspraken op te geven. Het “morren” hoort thuis in de woestijn: “Het volk begon te morren tegen Mozes en vroeg: Wat moeten we drinken?” (Ex 15,24); “Toen ze in de woestijn waren, begon heel de gemeenschap van de Israëlieten te morren tegen Mozes en Aäron. De Israëlieten zeiden tegen hen: Waren we maar door de hand van de Heer gestorven in Egypte, waar we bij de vleespotten zaten en volop brood konden eten. Jullie hebben ons alleen maar naar de woestijn gebracht om al deze mensen van honger te laten omkomen” (Ex 16,2-3). Zo’n tegenvaller als de woestijn is ten opzichte van Egypte, zo’n tegenvaller is Jezus voor de Joden en nog veel erger. Jezus biedt Zichzelf aan als “levend water”, maar wat zij zien is een hulpbehoevende mens die zelf eens van dorst zal versmachten: “Ik heb dorst … Toen Jezus van de zure wijn genomen had, zei Hij: het is volbracht” (Joh 19,28.30). Hij presenteert Zichzelf als het levende brood, ze zouden nooit meer hoeven te hongeren. Maar ze zien alleen maar Jezus , “de zoon van Jozef”. De mensen vinden Jezus veel te aards, te nuchter, te ontnuchterend voor brood uit de hemel. Het “morren” vindt ook in mij plaats, wanneer ik opstandig ben over het verborgen karakter van Gods aanwezigheid in deze wereld, dat Hij het toelaat dat de kerk in de marge van het wereldgebeuren wordt gedrongen, dat Hij in het gebed, in de heilige Communie mij aan mijn eigen gevoelens overlaat, dat Hij mij niet over mijn gebreken heen helpt, enz.

Maar Jezus sprak tot hen: “Mort toch niet onder elkaar. Niemand kan tot Mij komen, als de Vader die Mij zond, hem niet trekt; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag. Er staat geschreven bij de profeten: En allen zullen door God onderricht worden. Al wie naar de leer van de Vader geluisterd heeft, komt tot Mij.”

Als je Jezus alleen met aardse ogen beziet, valt Hij tegen. Om werkelijk te kunnen doordringen in het beloofde land en het zolang te kunnen volhouden in de woestijn die Jezus voor de aardse en vleselijk levende mens is, daarvoor is het nodig je door de Vader te laten sturen. Jezus is Iemand bij wie je alleen maar kunt komen, als de Vader zelf het je ingeeft: “Niemand kan tot Mij komen, als de Vader die Mij zond, hem niet trekt” (Joh 6,44). Al wie naar de leer van de Vader geluisterd heeft, komt tot Mij” (Joh 6,45). “Niemand kan tot Mij komen, als het hem niet door de Vader gegeven is” (Joh 6,65). Met andere woorden, Jezus zegt: Ik ben niet aantrekkelijk. Eén keer zal Jezus van Zichzelf zeggen, dat Hij wél aantrekkelijk is: “Wanneer Ik van de aarde zal zijn omhooggeheven, zal Ik allen tot Mij trekken” (Joh 12,32). Aan het kruis. Als Jezus, menselijk gesproken, helemaal niets aantrekkelijks meer heeft, dan zal Hij allen tot Zich trekken met de kracht van zijn Vader. Dat betekent voor de omgang met Hem, dat men zich niet moet fixeren op wat men voelt of ervaart of denkt te kunnen begrijpen. Men moet zich alleen maar laten leiden door het geloof, door dat wat de Vader in iemand legt. Anders is men niet opgewassen tegen de ontnuchterende werking die er van zijn verschijning uitgaat: “Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef?” Lijkt dit niet op gewoon brood? Ze maken er zo niks van; er gaat zo helemaal niets van uit!

“Niet dat iemand de Vader gezien heeft: alleen Degene die uit God is, heeft de Vader gezien.”

Hiermee wil een foutieve interpretatie van dat onderricht door God worden uitgesloten. God spreekt niet rechtstreeks tot de mens. Buiten de Zoon heeft niemand een rechtstreekse relatie met God: “Niemand heeft ooit God gezien; de Eniggeboren Zoon die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen kennen” (Joh 1,18). Daarom kunnen wij het in onze verhouding met God niet zonder Jezus stellen. In Jezus hebben wij een rechtstreeks-onrechtstreekse relatie met de Vader: “Wie Mij ziet, ziet de Vader” (Joh 14,9). Jezus is het sacrament voor onze ontmoeting met God. Omdat wij in Jezus onmiddellijk met God verbonden zijn, hebben wij ook het leven van God: eeuwig leven.

“Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie gelooft, heeft eeuwig leven. Ik ben het brood des levens. Uw vaderen die het manna hebben gegeten in de woestijn, zijn niettemin gestorven; maar dit brood daalt uit de hemel neer, opdat wie ervan eet, niet sterft. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid.”

Wat God ons wil geven in dit brood dat Jezus is, wordt aangeduid met het woord “leven”, veelal met de toevoeging “eeuwig”, om daarmee de hemelse of goddelijke kwaliteit van dit leven aan te geven: “eeuwig leven” of “leven in eeuwigheid”. Elk mens heeft dus twee soorten levens: het gewone, aardse leven en het hemelse leven door de verbondenheid met Jezus. Het kan zijn dat iemand leeft in één opzicht en dood is in het andere: “gij ( de kerk te Sardes) hebt de naam dat gij leeft, maar gij zijt dood” (Apoc 3,1). Dan zijn mensen levend dood. De grote scheidslijn voor de christen is niet de dood, maar de vereniging met Jezus. Door de band met Hem heb je vóór en na de dood hetzelfde soort leven.

“Het brood dat Ik zal geven, is mijn vlees, ten bate van het leven der wereld.”

Het brood dat ons leven geeft, betaalt Jezus met zijn dood. Zijn vlees is offervlees: “Het Woord is vlees geworden” (Joh 1,14). Door zelf op aardse wijze te sterven, voorkomt Hij dat wij op geestelijke wijze sterven. Waar komt die grote vruchtbaarheid van zijn dood vandaan? Van het feit dat Jezus in zijn dood vrijwillig en uit liefde het allerlaatste geeft. De brandende vuur­oven van liefde waar God van alle eeuwigheid uit leeft, wordt voor de mens toegankelijk door Jezus’ dood. Wanneer wij van dit eucharistische Brood eten, wordt Jezus’ bestaanswijze en vooral Jezus’ sterfwijze ons eigendom.

Dit houdt in, dat wij ons niet door gevoelens van wrok, antipathie, weerzin, kwaadheid, afwijzing door anderen enz. laten leiden. Zo kan ook ons offer, in vereniging met Jezus’ offer, de wereld leven geven.

Het gebed met zorg afsluiten, zodat in de overgang naar het gewone leven niets van de gewonnen levenskracht verloren gaat. Een gesprek voeren met Jezus, als vrienden onder elkaar. Ik mag met Jezus dezelfde intimiteit hebben als Hij met de Vader heeft: “Ik in hen en Gij in Mij” (Joh 17,23). Daarom ook altijd sluiten met een gesprek met de Vader. De Vader trekt mij naar Jezus. Jezus stuurt mij weer door naar de Vader. Bij de Vader mijn hart uitstorten. Een Onze Vader bidden.

Dan wat afstand nemen om beter te kunnen onderscheiden hoe ik door de verschillende geesten werd geleid:

1. Waar was ik, toen ik niet bij Hem was? In mijn verstrooiingen laat ik me leiden door een andere geest dan die van Jezus. Daar is gemor, onvrede. Ik luister dan naar andere stemmen dan die van de Vader.

2. Waar waren we wel bij elkaar? Waren er momenten dat zijn woorden er bij me ingingen?

3. En nu, na afloop van het gebed, wat voel ik nu voor Hem? Het is leeftocht voor onderweg, om de moeilijkheden van de komende tijd beter aan te kunnen.