Dauw, hemel, uit uw hoogten neer en regen de Gerechte.
Wees niet te zeer vertoornd, Heer God; en blijf niet altijd door onze schuld gedenken. Uw heilige stad is een woestenij geworden; Sion is nu een woestenij; Jeruzalem is een wildernis: onze tempel, het huis van uw heiligheid, het huis van uw luister, waar eens onze vaderen uw lof zongen. Dauw . . .
Wij deden kwaad, wij werden allen verontreinigden, en wij vielen neer, wij allen als verwelkte bladeren; onze ongerechtigheden, zij blazen ons als een windvlaag weg. Gij hebt uw aangezicht nu voor ons verborgen en ons prijsgegeven: prooi van onze ongerechtigheden. Dauw . . .
* * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * *
* * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * *
Zie, Heer, naar uw volk; zie, Heer, naar uw volk en zijn ellende en zend Hem die Gij zenden zult; zend Hem voor U uit, het Lam, Heerser der aarde, vanaf de woestijnrots naar de berg van dochter Sion om zelf weg te nemen het juk van onze ballingschap, Heer. Dauw . . .
Laat u troosten, volk, laat u troosten, volk; want gij zijt mijn volk; nu zal spoedig uw redding komen; waarom wordt uw hart verteerd door rouw, wordt u aangegrepen door droefheid? Ik red u toch: dus vrees niet, vrees niet; Ik ben immers de Heer, Ik ben immers uw God, Israƫls Heilige en uw Verlosser. Dauw . . .